Looft God gij christnen (volledig)

Hier een editie uit 1561 van dit lied. Nog steeds staat eronder, wat ook in de eerste druk (als ‘flyer’ met 3 kerstliederen) op de titelpagina stond: für die Kinder im Jo(a)chimstaldat zijn de leerlingen van Schoolmeester Nicolaus Herman…, in de nog vrije jonge stad Joachimstal (gesticht in 1516, bij de opening van een zilvermijngroeve)

Van dit prachtige kinderlied voor Kerst (en wie is er met Kerst geen kind?) alle acht coupletten met volledige vertaling. D.w.z. met invoeging van de coupletten 4 en 5. In ‘verlichte’ tijden vond men het vierde couplet nogal ‘primitief’: het kind dat aan de moederborst wordt aangelegd… Pudeur? ‘t Zal wel in de 19de eeuw geweest zijn, dat deze onterechte vergeestelijking heeft plaatsgevonden. De kracht van het lied ligt natuurlijk juist in de perfect geslaagde aansluiting (qua sentiment) bij het Kerstfeest met z’n concrete emotionaliteit (“t kindeke in de kribbe, in doeken gewikkeld”), terwijl het tegelijk de betekenis hiervan verwoordt. God werd ècht mens, komt naar ons toe, en het is precies dàt wat ons redt, want alleen zo komen wij dichtbij God. Geen theorie, geen theologie, maar gezongen exegese. Er zijn maar weinig kerstliederen die daarin slagen.

Hieronder eerst de tekst met wat toelichting. Dan nog iets over de dichter (Nicolaus Herman) en de plaats van ontstaan (de dorpsschool van Joachimstal).

Duits (ca. 1550)
Nikolaus Herman

oudste tekstversie (incl. spelling)
Nederlandse vertaling
Dick Wursten (2025)
met dank aan C.B. Burger
1. Lobt Gott, ir Christen, alle gleich,
In seinem höchsten thron,
Der heut schleust auff sein Himelreich,
Und schenckt uns seinen Son. (bis)
Looft God, gij christnen, maakt hem groot
in zijn verheven troon,
die nu zijn rijk voor ons ontsloot,
en schenkt ons zijnen zoon. (bis)
2. Er kömpt aus seines Vaters schos
Und wird ein Kindlein klein,
Er leit dort elend, nackt und blos
In einem Krippelein. (bis)
Hij komt, hij komt uit ‘s Vaders schoot
en wordt een kindje klein,
Hij ligt in armoe, naakt en bloot,
al in een kribje klein. (bis)
3. Er eussert* sich all seiner gewalt,
Wird nidrig und gering
und nimpt an sich eins knechts gestalt,
Der Schöpffer aller ding. (bis)
Hij neemt, van alle macht ontdaan,
de knechtsgestalte aan,
wordt nederig, en klein en teer,
Hij, aller Scheps’len heer. (bis)
4. Er leit an seiner Mutter brust,
Ir milch, die ist sein speis,
An dem die Engel sehn irn lust,
Denn er ist Davids reis, (bis)
Zijn moeder legt hem aan de borst,
haar melk, die is zijn spijs,
de engelen zien het en zijn blij,
want hij is David’s zoon loot,
(bis)
5. Das aus sein stamm entspriessen solt
In dieser letzten zeit,
Durch welchen Gott auffrichten wolt
Sein Reich, die Christenheit. (bis)
die uit zijn stam ontspruiten zou
in deze laatste tijd,
zodat op aarde bloeien zal
Gods heerlijk koninkrijk.
(bis)
6. Er wechselt mit uns wunderlich,
Fleisch und Blut nimpt er an
und gibt uns inn seins Vatern reich
die klare Gottheit dran. (bis)
Hij ruilt met ons op vreemde wijs,
Hij wordt ons vlees en bloed,
Ons straalt vanuit het hemelrijk
Gods glorie tegemoet. (bis)
7. Er wird ein Knecht und ich ein Herr,
das mag ein Wechsel sein,
Wie könnd er doch sein freundlicher,
Das herze Jhesulein. (bis)
Hij wordt een knecht en ik een heer
dat is nog eens een ruil,
Waar vind ik ooit zo’n vriend nog weer
als deze Jezus is. (bis)
8. Heut schleust er wider auff die thür,
zum schönen Paradeis,
der Cherub steht nicht mehr darfür.
Gott sey lob, ehr und preis. (bis)
En nu ontsluit Hij weer de poort
naar ‘t schone paradijs.
De cherub staat er niet meer voor.
God zij lof, eer en prijs! (bis)
*eussert = entäussert (ontledigen, Fil. 2)

Hoe eenvoudig dit lied ook is, toch is het een en al Heilige Schrift wat u hoort (met een Luther’s accent, m.n. in 6 en 7: ‘De vrolijke ruil’). De ‘incarnatie’,daar gaat het om, maar dan niet abstract-theoretisch, speculatief, maar concreet: God wordt mens, en niet een beetje, halfslachtig, neen: ècht, waarachtig mens.
– In couplet 1 wordt de boodschap al verklapt: Door de komst van Jezus (de zoon) gaat de poort van het hemelrijk open. ‘schleusst auf’ (in het laatste couplet idem, maar dan paradijs).
– In de coupletten 2-4 wordt het heel plastisch (met de handen te tasten) beschreven en tegelijk geduid (zonder schoolmeesterachtig te worden, knap!) door de armoe en naaktheid te koppelen aan Filippenzen 2:5-11 (het lied van de Mensenzoon, die zijn goddelijke macht aflegt en de gestalte van een knecht aanneemt, mens wordt.
– In couplet 3 hoor je Filippenzen ook letterlijk in werkwoord en beeld: ontlediging (de ‘kenosis’ in het Grieks), knechtsgestalte (Entäussern, Gestalt, Knechtes).
– In couplet 4 komt Maria in beeld, en daarmee de ‘moedermaagd’ en dus de profetie uit Jesaja: de afgehouwen tronk van Jesse (Isaï, David’s vader). Een kerstklassieker (uweetwel met de ‘Reis‘ en de ‘Roos‘ die ontsprongen is).
– in couplet 5 wordt dit ontvouwd (expliciet gemaakt), waarna
– in couplet 6 de ‘wonderlijke ruil’ van Luther het overneemt. Hij wordt mens, opdat ik … vergoddelijkt wordt, zo zegt Luther het niet helemaal, maar wel zoiets. Herman gaat hierin ver: wij krijgen de ‘”klare Gottheit” in de plaats. Het lied zit goed in elkaar. Want dit is mooi voorbereid, zowel inhoudelijk (Filippenzen 2), als aanschouwelijk (couplet 2-4).
– In couplet 7 kan de conclusie getrokken worden: Innig en liefdevol zijn zo mens en God (via Jezus, vriend) met elkaar verbonden.
– In couplet 8 kan de jubel dan losbarsten : Paradise regained: De hemel is open(1) wordt hier ingevuld als het Paradijs is weer inzicht. De engel die na Eva/Adam’s val de mensenkinderen verhindert daarbinnen te geraken… is weg.

Hier een mooie uitvoering van dit lied, met de toonzetting van J.H. Schein