uit ‘De bezoeker’
Rabbi Iakov was zeer geliefd in het dorp, maar toch klonk zijn gezang bij de arke des verbonds sjabbat na sjabbat steeds klaaglijker. Hij wilde niet meer. Hij wilde de zondaars niet meer met de gestrengheid van de Almachtige bedreigen, en ook de vromen niet meer met zijn goedertierenheid troosten. Hij vluchtte weg uit zijn synagoge, vermomde zich, begon een zwervend leven te leiden.
Onderweg belandde hij bij een oude vrouw die door iedereen verlaten in haar troosteloze kot op sterven lag. “Waarom heb ik geleefd als ik zo ver ik me herinneren kan, niets dan leed te dragen heb gekregen?”, jammerde de oude vrouw. “Om het te dragen”, antwoordde de vermomde rabbi, en zo verzoende hij de stervende met haar lot. Toen hij haar gezicht met een doek toedekte besloot hij voortaan z’n mond te houden.
Op de derde dag van zijn zwerftocht ontmoette hij een jonge bedelares, die een dode zuigeling op haar rug meedroeg. De rabbi hielp haar een graf te delven; ze legden het lijkje in doeken gewikkeld in de groeve, bedekten het met aarde, aten brood, en de rabbi antwoordde alleen met gebaren op de vragen van het bedelmeisje. “Mijn arme kleine is niets ten deel gevallen, vreugde noch verdriet. Zeg eens, heeft het zin gehad dat het ter wereld kwam?” De vermomde rabbi beschreef met zijn hand een cirkel voor zijn gezicht, maar toen het meisje aanhield, knikte hij van ja. En op hetzelfde moment besloot hij zich niet alleen stom, maar ook doof te houden.
Hij verborg zich voor de mensen in een grot. Niemand vond hem daar, alleen een wezel kwam hem op het spoor. Hij had een wond aan zijn poot, de rabbi legde er geneeskrachtige kruiden op; de wezel verzamelde voortaan smakelijke zaden voor hem. De kluizenaar bad, het diertje bewoog zijn neus, de twee raakten op elkaar gesteld. Op een middag lag de wezel bij de ingang van de grot te zonnen. Opeens dook er een gier uit de lucht neer, greep het dier voor de ogen van de rabbi en nam het mee de lucht in. Daarop dacht de rabbi bij zichzelf dat het beter zou zijn als hij voortaan ook zijn ogen niet meer open zou doen.
Maar omdat hij op die manier – stom, doof en blind – alleen nog maar op de dood kon wachten en omdat hij het niet gepast vond die te verhaasten, begaf hij zich opnieuw op weg, keerde in de kring van zijn gemeente terug en zei opnieuw tegen de mensen dat volgens de wetten van de Almachtige dit in hun leven goed was en dat slecht. Hij deed wat hij vroeger ook had gedaan en nam toe in kracht naarmate hij zich meer schaamde.”
—
György Konrád (uit De Bezoeker, p. 131-132). Daar wordt deze parabel ingeleid met de zin ‘Ik zou natuurlijk zo kunnen handelen als die schelmse rabbi, die…’