Ingekort overgenomen uit, en vertaald uit het opstel van Richardson, ‘Max Reger (1873-1916)’, in Twentieth-century Organ Music (Routledge, 2012)
De openingsmaten van de Fantasie over Wachet auf op. 52 nr. 2 (Ex. 3.3) laten heel goed zien hoe de componist op een heel beeldrijke manier de muziek kneedt om aan zijn ‘programma’ te voldoen. Geen tamme correcte variatie of zetting van de melodie, maar een echt muziekstuk voor orgel, die naam (en het instrument waardig):
Een broeierige inleiding, die begint in de onderste regionen van het orgel (“sehr dunkle Registrierung : 16′ 8′ “) met een hoofdmotief dat doet denken aan de derde frase van het Abgesang van de koraalmelodie, wordt twee keer onderbroken door onstuimige uitbarstingen van dikke akkoorden die culmineren in de secundaire dominant septiem Fis op het volle orgel in m. 7, die niet opgelost wordt, maar opgeëist wordt door de bas. Een versie van de aanvankelijke E mineur muziek keert terug, rustig maar opdringerig, waarna
de beweging neerwaarts gaat om de open pedaalkwint te introduceren in m. 11. De eerste strofe duikt nu op in het parallelle majeur pppp, ingebed in een wolk van harmonie,
de antithese van de opening van het werk (“zeer ‘lichte’ registratie in beide klavieren”).
De daaropvolgende interludes keren terug naar het “donkere” Affekt, waarvan het karakteristieke motief echter helemaal verlaten wordt, terwijl de muziek het poëtisch-theologische programma illustreert: “het licht dat de duisternis van de menselijke conditie transformeert”. Weg is Regers Riemanniaanse, anti-Wagner houding die hij zo’n acht jaar eerder tegenover Augener uitte. Hier, en in werken zoals deze, heeft de jonge componist geleerd om “op moderne grond te staan”, in de vorm van een persoonlijke synthese die Wagneriaanse elementen projecteert (textuur, kleur, motief) op materiaal uit een verder verleden (hier koraal en fuga).
Het werk vervolgt met de eerste twee van de drie koraalstrofen als een voortdurende escalatie van dynamiek en tempo, in overeenstemming met de verwachte komst van de goddelijke Bruidegom. Maar in een onverwachte affectieve verschuiving in het midden
van de tweede strofe, uniek in de koraalfantasieën, gaat Reger naar het volle orgel bij de woorden “ihr Licht wird hell, ihr Stern geht auf“. Dit wordt gevolgd door een rijk geornamenteerde zetting (“een langzame beweging”) van het Abgesang, ‘Adagio con espressione’ op maat 70-80, ter illustratie van de uitnodiging van de ziel aan Christus bij zijn nadering en oplost in de intense, verstilde uitspraak “Wir folgen all zum Freudensaal und feiern mit das Abendmahl“.
Het geheel wordt nu lichter middels een fuga die, in tegenstelling tot alles wat daarvoor kwam, is opgebouwd uit barokke Fortspinnung-figuraties die onophoudelijk voorwaarts stuwen om op m. 142 samen te komen met de laatste strofe, waar het hemelse Jeruzalem in zicht komt voor de gelovige.
Het naïeve modulerend onderwerp van de Wachet auf fuga is op zich zelf niet erg interessant, maar het punt is dat dit ook niet nodig is: het muzikale belang zit hem juist in het contrast tussen deze licht lopende fugatische muziek en het dichte Wagneriaanse verloop van de voorgaande tachtig maten.
Wanneer de koraalmelodie in de bas op m. 142 zijn intrede doet, hoort men het in een stilistisch nieuw licht, net zoals de gelovige wordt opgenomen in het eschatologische visioen van Nicolai’s gedicht.