Death is nothing at all…

Ween niet. De dood is niets.

Tijdens de de liturgische viering voor de uitvaart van Julie en Mélissa (september 1996, beide slachtoffers van Marc Dutroux) werd er door de meter van Mélissa, Cécile Collet, een tekst voorgelezen waarvan men zei dat het een tekst van Augustinus zou zijn (brief aan Sapida). In feite is het een bewerking van een deel van de grafrede die Henry Scott Holland (1847-1918) op 15 mei 1910 in St. Pauls Cathedral hield bij het overlijden van King Edward VII. De grafrede werd indertijd gepubliceerd onder de titel Death, the King of Terrors, verwijzend naar het beroemde hoofdstuk uit de eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs, waar hij over de Verrijzenis van Christus spreekt en dan aan het einde uitroept: ‘Dood, waar is uw schrik gebleven!’. In zijn grafrede onderzoekt professor Holland de spanning tussen de heel natuurlijke angst voor de dood en het geloof in een eeuwig leven.  In deze preek komt een passage voor die begint met Death is nothing at all.

Funeral service King Edward VII (1910)

Death is nothing at all. It does not count. I have only slipped away into the next room. Nothing has happened. Everything remains exactly as it was. I am I, and you are you, and the old life that we lived so fondly together is untouched, unchanged. Whatever we were to each other, that we are still. Call me by the old familiar name. Speak of me in the easy way which you always used. Put no difference into your tone. Wear no forced air of solemnity or sorrow. Laugh as we always laughed at the little jokes that we enjoyed together. Play, smile, think of me, pray for me. Let my name be ever the household word that it always was. Let it be spoken without an effort, without the ghost of a shadow upon it. Life means all that it ever meant. It is the same as it ever was. There is absolute and unbroken continuity. What is this death but a negligible accident? Why should I be out of mind because I am out of sight? I am but waiting for you, for an interval, somewhere very near, just round the corner. All is well. Nothing is hurt; nothing is lost. One brief moment and all will be as it was before. How we shall laugh at the trouble of parting when we meet again!

En nu de tekst van mw. Cécile Collet, zoals die (vertaald in het Nederlands) bekend werd, niet in het minst omdat ze gepubliceerd werd in Kerk & Leven.

Cécile Collet bij de uitvaart van Julie en Mélissa (1996)

Ween niet.
De dood is niets.
Ik ben slechts naar de andere kant.
Ik ben mezelf, jij bent jezelf.
Wat we voor elkaar waren, zijn we nog altijd.
Noem me zoals je me steeds genoemd hebt.
Spreek tegen me zoals weleer,
op dezelfde toon, niet plechtig, niet triest.
Lach om me wat ons samen heeft doen lachen.
Denk aan mij, bid met mij.
Spreek mijn naam uit thuis,
zoals je altijd gedaan hebt
zonder hem te benadrukken, zonder een zweem van droefheid.
Het leven is wat het altijd is geweest.
De draad is niet gebroken.
Waarom zou ik uit je gedachten zijn?
Omdat je me niet meer ziet?
Nee, ik ben niet ver, juist aan de andere kant van de weg.
Zie je, alles is goed.
Je zult mijn hart opnieuw ontdekken en er de tederheid terugvinden.
Dus, droog je tranen en ween niet, als je van me houdt. 

Dat mw. Collet zich op prof. Holland inspireerde is wel duidelijk. Dat wil echter nu ook weer niet zeggen dat prof. Holland origineel was (Wie is dat wel, origineel?).

Brief van Augustinus (aan Sapida)

Zo is er een brief van Augustinus (Epistula 263), waarin hij de kloosterzuster Sapida probeert te troosten in verband met het overlijden van haar broer, Timotheüs.  Augustinus wijst haar erop dat haar broer op zo’n manier is gestorven, dat hij leeft (nl. door zijn geloof in Christus). Dus, Sapida, leef met hem, ook nu, door je oog op Christus te richten. Niet een of ander stoffelijk voorwerp – ze heeft de tunica die ze voor haar broer gemaakt had, aan Augustinus laten bezorgen – biedt troost, maar het leven van je broer in z’n exemplariteit èn m.n. dat hij nu ‘bekleed is met Christus’. De beeldspraak uit Kolossenzen is prominent aanwezig in de brief. Het Augustijns Historisch Instituut publiceerde indertijd een vertaling van deze brief (door T.J. van Bavel). De delen waarop de tekst van Prof. Holland en mw. Collet uit de viering gebaseerd zouden kunnen zijn, zijn vet afgedrukt. De band is niet erg sterk (zacht gezegd), en de achterliggende theologie is gans anders. Maar ja, citeren doe je vaak om nieuwe betekenis te creëren.

AUGUSTINUS – Brief aan Sapida (Epistula nr. 263)

[hier een link naar de Latijnse tekst]

1. Augustinus groet in de Heer de vrome vrouw en heilige dochter Sapida.

Aan je verzoek het kledingstuk, dat je me gestuurd hebt, aan te nemen als  de vrucht van je verdienstelijk en liefdevol handwerk, heb ik inderdaad gehoor gegeven. Ik deed het om je droefheid niet nog groter te maken, want zo te zien heb je eerder troost nodig. Ik deed het vooral, omdat je ervan overtuigd was dat bet een grote troost voor jou zou betekenen, als deze tunica, die je gemaakt had voor je broer, de gewijde dienaar van God, door mij gedragen zou worden. Immers nu hij het land der sterfelijke mensen verlaten heeft, heeft hij geen vergankelijke dingen meer nodig.
Wat je verlangde, heb ik dus gedaan. En of je dit nu een grote of een kleine troost vindt, je ziet dat ik niet onverschillig gebleven ben voor je innige liefde tot je broer. De tunica, die je me hebt gezonden, heb ik aanvaard en nu ik dit schrijf, heb ik hem al aan. Houd goede moed. Maar laat je ook bemoedigen door het feit dat er betere en sterkere vertroostingen te vinden zijn dan de mijne, zodat de donkere wolk, die zich door menselijke machteloosheid heeft gevormd in je hart, verdreven wordt door de kracht van het Woord Gods. Leef steeds zo, dat je leeft met je broer, want je broer is op zo’n manier gestorven dat hij leeft.

2. Zeker, het moet voor jou een bron van tranen zijn je broer, die jou zo liefhad en jou zo waardeerde om je levenswijze en je godgewijde maagdelijkheid, niet meer te zien. Je ziet hem niet meer optreden als diaken van de kerk van Carthago zoals je gewoon was. Je ziet hem niet meer de basiliek binnenkomen en buitengaan; je ziet hem niet meer vol ernst bezig bij de uitoefening van zijn kerkelijk ambt. Zeker, het moet voor jou een bron van tranen zijn dat je zijn vriendelijke woorden niet meer hoort, waarmee hij jou vol liefde en zorg omringde. Zeker, het moet voor  jou een bron van tranen zijn, dat je zijn genegenheid moet missen die het jou in alles naar de zin wilde maken. Wanneer je aan al deze dingen terugdenkt en wanneer ze door de onweerstaanbare kracht van wat je gewend was weer opgeroepen worden in je herinnering, dan wordt je hart pijnlijk doorstoken. Je hart begint te bloeden en de tranen stromen over je wangen. Maar verhef je hart tot de Heer en er zullen geen tranen meer in je ogen zijn. Omdat al wat van je weggenomen is en waar je nu om bedroefd bent, zijn tijd heeft gehad, daarom is toch de liefde niet verloren gegaan waarmee Timotheus van Sapida heeft gehouden en nog steeds houdt? Die blijft bewaard in de schatkamer van zijn hart en is met Christus geborgen in God (Kol. 3,3). Wanneer mensen, die van goud houden, het veilig opbergen, verliezen zij het dan? Hebben ze het niet meer?
Of voelen zij zich integendeel niet meer gerustgesteld (voor zover dit tenminste mogelijk is!) wanneer ze hun goud bewaren in bergplaatsen waar het wel aan hun blik onttrokken is, maar toch veilig opgeborgen is? Want indien de aardse bcgeerlijkheid zich beter beveiligd voelt wanneer zij niet ziet wat ze bemint, mag dan de hemelse liefde rouwen alsof datgene wat zij vooruit gestuurd heeft naar de hemelse voorraadschuur verloren was gegaan!
Sapida, heb goede smaak en doe je naam eer aan. Vind smaak in wat hier boven is, waar Christus zetelt aan de rechterhand van God (Kol. 3,1-2), Hij die het niet beneden zijn waardigheid achtte voor ons te sterven opdat wij, hoewel wij dood waren, toch zouden leven. Hij wilde sterven opdat de dood door de mens niet gevreesd zou worden als iets dat hem verslindt en opdat niemand onder de doden voor wie het Leven (= Christus) gestorven is, betreurd zou worden alsof hij het leven verloren had. Laat deze en andere gedachten voor jou de troost zijn die God je biedt en waarvoor menselijke droefheid in al haar schamelheid terugwijkt.

3. De smart van de sterfelijke mensen over hun geliefde doden mag hen weliswaar niet kwalijk genomen worden, maar overdreven lange rouw zou bij gelovige mensen niet op zijn plaats zijn. Al ben je nu bedroefd, laat het genoeg zijn. Blijf niet treuren zoals de heidenen die geen hoop hebben (I Tess. 4,13 ). De apostel Paulus heeft ons immers niet verboden te treuren, toen hij dit zei, maar wel te treuren als heidenen die geen hoop hebben. Ook de vrome en diepgelovige zusters Martha en Maria weenden over hun broer Lazarus van wie zij geloofden, dat hij zou verrijzen (maar ze wisten toen nog niet dat hij tot dit leven zou terugkeren). Ook de Heer zelf weende over Lazarus, die Hij opnieuw tot leven zou wekken (Joh. 11 ,19-35). Het is dus niet verwonderlijk, dat ook wij wenen over onze doden van wie wij geloven dat ze zullen ven·ijzen tot het echte leven; de Heer heeft ons niet als een verplichting opgelegd te wenen maar Hij heeft het ons toegcstaan door zijn eigen voorbeeld. Niet voor niets zegt daarom de H. Schrift in het Boek der Wijsheid van Jezus Sirach “Stort tranen over de dode en hef een klaagzang aan, als waart gij getroffen door een onherstelbaar noodlot” (38, 16). Maar even verder lezen we: “En laat u dan troosten in uw droefheid. Want uit het verdriet komt de dood voort, en de droefheid van het hart tast uw krachten aan” (38, 17b.l9).

4. De geest van je broer leeft, Sapida, terwijl zijn lichaam slaapt. Zal hij die slaapt nooit meer opstaan? (Ps. 41,9). God die zijn geest reeds tot Zich genomen heeft, zal hem ook zijn lichaam teruggeven, dat Hij heeft weggenomen niet om het te vernietigen, maar dat hij slechts een korte tijd achterhoudt om het dan terug te schenken. Er is dus geen reden om langdurig bedroefd te zijn. Er is eerder reden tot eeuwigblijvende vreugde, aangezien zelfs het sterfelijk lichaam van je broer dat in de aarde begraven ligt, voor jou niet verloren zal gaan: zijn sterfelijk lichaam waarin hij zich aan jou vertoonde, je toesprak en zich met je onderhield. Uit dat lichaam liet hij zijn stem klinken, die aan je oren even vertrouwd was als zijn gelaat aan je ogen, zo vertrouwd zelfs dat je – zonder hem te zien – die stem herkende overal waar ze maar klonk. Dat deze stem en dit gelaat aan de waarneming van de levenden onttrokken worden, maakt de afwezigheid van onze afgestorvenen zo pijnlijk. Maar zelfs het uitwendig voorkomen zal niet voor eeuwig verdwijnen, aangezien geen haar van ons hoofd verloren zal gaan (Lc. 21 ,18). Voor korte tijd afgelegd, wordt het weer zó opgenomen dat het later nooit meer afgelegd hoeft te worden, maar, ten goede veranderd, voor immer behouden blijft. Wanneer dit zo is, dan is er beslist meer reden tot vreugde om de hoop op een onschatbare eeuwigheid dan reden tot droefl1eid om de vluchtigheid van dit korte tijdelijke bestaan. Deze hoop is er niet bij de heidenen, omdat zij noch de Schrift kennen noch de macht van God (Mt. 22,29). God immers kan herstellen wat verloren was, wat dood was opnieuw levend maken en wat bedorven was gezond maken. Wat gescheiden is kan Hij weer bijeenbrengen en wat versleten is en het einde van zijn bestaan bereikt heeft, kan Hij in stand houden zonder einde. God heeft beloofd dit te zullen doen, Hij die ons vertrouwen en geloof gaf door alles wat Hij beloofde ook te volbrengen. Ga te rade bij je geloof, en dan zul je zien dat je hoop niet teleurgesteld zal worden, ofschoon je liefde nu lijdt onder de scheiding. Overweeg al deze dingen. Laat deze overwegingen je meer en beter troosten dan ik kan doen. Want als het je enige vertroosting schenkt dat ik mij kleed met de tunica die jij voor je broer geweven hebt en die hij niet heeft kunnen dragen, hoe moet je je dan niet meer en zekerder getroost voelen omdat hij voor wie dit kledingstuk was gemaakt, nu bekleed is met een onverslijtbaar gewaad en met onsterfelijkheid, terwijl hij niets vergankelijks meer nodig heeft.

EPISTOLA 263

DOMINAE RELIGIOSISSIMAE ET SANCTAE FILIAE SAPIDAE, AUGUSTINUS, IN DOMINO SALUTEM.

A. induit tunicam a S. fratri intextam.

1. Accepi quod de iustis et piis laboribus manuum tuarum me accipere voluisti, ne te gravius contristarem, quam potius consolandam viderem: praesertim quia hoc ipsum tuum non parvum deputasti esse solatium, si eam, quam germano tuo sancto Dei ministro feceras tunicam, ego induerer; cum iam a terra morientium recedens nullis rebus corruptibilibus indigeret. Feci ergo quod desiderasti, et qualecumque hoc existima veris, vel quantulumcumque solatium, tuo erga fratrem pectori non negavi. Missam abs te tunicam accepi, et quando haec ad te scripsi, ea me vestire iam coeperam. Bono animo esto; sed multo melioribus, multoque maioribus consolationibus utere, ut nubilum tui cordis humana infirmitate contractum, serenetur auctoritate divina: et perseveranter ita vive, ut cum fratre vivas; quoniam sic mortuus est tuus frater, ut vivat.

Caros non amissos esse sed ad caelum praemissos.

2. Est quidem materies lacrymarum, quod germanum dilectorem tuum, teque plurimum pro tua vita et sacrae virginitatis professione reverentem, diaconum Carthaginensis Ecclesiae non vides, sicut solebas, intrantem et exeuntem, et in sui ecclesiastici officii strenuitate versantem; et honorifica illa ab eo verba non audis, quae tuae germanitatis sanctitati, morigero, pio et officioso impendebat affectu. Haec cum cogitantur, et consuetudinis violentia requiritur, cor pungitur, et tamquam sanguis cordis fletus exoritur. Sed sursum sit cor, et sicci erunt oculi. Neque enim quia ista, quae tibi maeres esse subtracta, suo temporali cursu praeterierunt, ideo periit illa caritas qua Timotheus Sapidam dilexit, et diligit; manet illa servata in thesauro suo, et abscondita est cum Christo in Domino. Qui diligunt aurum, numquid perdunt quando recondunt? nonne tunc de illo, quantum fieri potest, securiores fiunt, cum remotum a suis oculis loculis tutioribus servant? Itane vero terrena cupiditas munitius se habere putat, si non videat id quod amat; et coelestis caritas dolet, tamquam amiserit quod in horrea superna praemiserit. Sapida, quod vocaris attende, et quae sursum sunt sape, ubi Christus est ad dexteram Dei sedens; qui pro nobis dignatus est mori, ut viveremus etiam mortui; et ne mors ipsa ab homine, tamquam consumptura hominem, timeretur; nec mortuorum quisquam, pro quibus vita mortua est, tamquam vitam perdiderit, doleretur. Haec atque huiusmodi tua sint divina solatia quibus erubescat et cedat humana tristitia.

Quatenus suos defunctos liceat Christianis flere.

3. Non quidem succensendum est de caris mortuis dolori mortalium; sed diuturnus dolor non debet esse fidelium. Si ergo contristata es, iam sit satis; nec sic contristeris quemadmodum Gentes, quae spem non habent. Non enim constristari prohibuit Paulus apostolus, cum hoc diceret, sed sic contristari quemadmodum Gentes, quae spem non habent. Nam et Martha et Maria, piae sorores et fideles, resurrecturum suum fratrem Lazarum flebant, quamvis eum tunc ad hanc vitam rediturum esse nescirent: et ipse Dominus eumdem, quem fuerat resuscitaturus, Lazarum flevit; nimirum ut fleamus etiam nos eos mortuos quos ad veram vitam resurrecturos credimus, etsi non iussit praecepto, concessit exemplo. Nec frustra Scriptura dicit in libro Ecclesiastico: In mortuo produc lacrymas, et quasi dira perpessus incipe lamentationem: sed paulo post ait, et consolare propter tristitiam; a tristitia enim procedit mors, et tristitia cordis flectet fortitudinem.

Aeternitatis spes Christianis est magno solacio.

4. Frater tuus, filia, mente vivit, carne dormit; numquid qui dormit, non adiciet ut resurgat? Deus qui spiritum eius iam suscepit, restituet ei corpus suum, quod non perdendum abstulit, sed reddendum distulit. Nulla est igitur causa tristitiae diuturnae, quia potior est causa laetitiae sempiternae. Quandoquidem germani tui nec pars ipsa mortalis, quae in terra sepulta est, tibi peribit; in qua tibi praesentabatur, per quam te alloquebatur, tecumque colloquebatur; ex qua promebat vocem sic tuis auribus notam, quemadmodum faciem tuis oculis offerebat, ita ut ubicumque sonuisset, etiam non visus soleret agnosci. Haec enim vivorum sensibus subtrahuntur, ut dolorem faciat absentia mortuorum. Sed quando nec ipsa in aeternum corpora peribunt, uti nec capillus capitis peribit, et ad tempus deposita sic recipientur, ut numquam ulterius deponantur, sed in melius demutata firmentur; profecto maior est causa gratulationis in spe inaestimabilis aeternitatis, quam causa moeroris in re brevissimi temporis. Hanc spem non habent Gentes, nescientes Scripturas neque virtutem Dei; qui potest perdita reparare, et vivificare mortua, et redintegrare corrupta, et separata iterum iungere, et corrupta atque finita deinceps sine fine servare. Haec facturum se esse promisit, qui ex his fidem fecit, quae iam promissa perfecit. Haec tecum sermocinetur fides tua, quoniam non fraudabitur spes tua, etsi nunc differatur caritas tua: haec meditare; his uberius et verius consolare. Si enim, quia vestior (quoniam ille non potuit) ea veste quam fratri texueras, te aliquid consolatur; quanto debes amplius et certius consolari, quia cui fuerat praeparata, tunc incorruptibili indumento nullo egens, incorruptione atque immortalitate vestietur!