Het verhaal gaat… dat men op 14 januari 1496 na een overstroming van de Tiber te Rome een wonderlijk gedrocht (een ‘monstrum‘) heeft gevonden. Een vrouw met een ezelskop en allerlei dierlijke extremiteiten. Dat moest wel een ‘teken’ zijn, daarover was iedereen het in die tijd eens. Kort daarop drukt Wenzel von Olmütz (Olomouc) in Bohemen een prent waarop het gedrocht wordt afgeeld (klik hier voor deze prent). De suggestie dat dit wezen iets met de paus te maken heeft is dan ook al aanwezig (Alexander VI, Borgia…) In 1523 vist de Wittenbergse schilder/graveur (entrepreneur), Lucas Cranach sr., de prent weer op. De anti-roomse stemming is hoog. Luther is in 1520/21 geëxcommuniceerd en ter dood veroordeeld. De repressie is hard: Op 1 juli 1523 brandt de brandstapel (te Brussel) voor twee augustijnse broeders. Het eerste bloed heeft gevloed, gevolg van een joint venture van staat en clerus tegen de ketters. De Leuvense professoren verzorgden de kerk-juridische onderbouwing. De paus (symbool voor het instituut) handelt tegen het evangelie. Zou hij misschien de antichrist zijn? Zo bijv. in het Passional christi und antichristi uit 1521.
Terug naar de paus-ezel. Lucas Cranach herwerkt de gravure en vraagt professor Philippus Melanchthon een duiding te geven van dit verschijnsel. Wat betekent dit teken? De Wittenberse drukker Rhau-Grunenberg verzorgt de uitgave.1. Herdruk op herdruk volgt. In zijn commentaar interpreteert Melanchthon alle lichaamsdelen van dit gedrocht als een allegorie van de rooms-katholieke kerk, die zwaar misgroeid is. Dat de ‘ezelskop’ op het ‘hoofd der kerk’ duidt, de paus, spreekt voor zich. Onder de prent een samenvatting van Melanchthon’s duiding per lichaamsdeel.
Toelichting van Ph. Melanchthon
De ezelskop duidt op de paus. Die past niet bij het lichaam. Immers de kerk is een geestelijk lichaam, dat geestelijk geregeerd en in de geest bijeengehouden wordt. Daarom moet en mag (soll und darf) ze geen lichamelijk hoofd of externe heer hebben. Enkel Christus, wiens bewind geestelijk is, kan haar hoofd zijn. De paus past kortom net zo slecht bij het lichaam van Christus (de kerk) als een ezelskop bij een menselijk lichaam.
De rechterhand is een hoef, waarmee aangeduid wordt hoe de pauselijke heerschappij de zwakke gewetens van de mensen vertrappelt en de zielen van de christenen plet onder z’n hoef (met het volle gewicht van een olifant, voegt Melanchthon nog toe)
De linkerhand is menselijk, wat erop wijst dat de paus ook gewone menselijke instellingen kan gebruiken om zijn macht door te drukken.
De rechtervoet heeft een ossenhoef. Dat symbolisiert de dienaren van de paus, die hem helpen het hele gebouw te dragen (als zuilen), te weten de leraren, predikers, en biechtvaders, in het bijzonder echter de ‘theologi Scolastici’.
De linkervoet is als een klauw van een roofvogel (duits: Greife). Dit beduidt de leraren kanoniek recht (echt waar, dat schrijft Melanchthon, niet ik), die de paus helpen om de wereldlijke goederen te grijpen en vast te houden.
Het vrouwenlichaam (buik en borsten) is het pauselijk lichaam, d.w.z. kardinalen, bisschoppen, monniken en studenten die zich prostitueren om te delen in het decadente leven van de curie.
De vis-schubben op benen, armen, hals duiden werelds gezinde mensen aan (vorsten, machtigen en rijken) die de ‘paus aankleven’ en met hun bezit de pauselijke macht beschermen en vergroten. Dat er op de buik geen schubben zijn, duidt op de groep mensen die daaraan wel niet mee doen, maar zich daar ook niet tegen verzetten.
De kop van een oude man op z’n achterste signaleert dat het pauselijke kerk oud is en de verdwijning nabij.
De draak aan het eind van de staart duidt op de paus, die bullen und boeken uitspuwt – zoals een draak vuur spuwt – om de waarheid te bestrijden. Tevergeefs: de waarheid is aan het licht gebracht en kan niet meer ontkend worden.
(samenvattende vertaling, Dick Wursten, 25 september 2024)
Notice sur Jacques Arcadelt destinée à l’Histoire de la Musique et des musiciens du pays de Namur
Paul Moret
Depuis le xve siècle au moins, la famille de Jacques Arcadelt est établie dans le Pays de Namur. Il s’agit des d’Arche d’Elte (en latin Arca de Elte ), membres d’une puissante famille bourgeoise de maîtres de forges. Leurs biens sont établis à Profondeville sur le Burnot, à Marche-les-Dames sur la Gelbressée et le W artet, à Thon sur le Samson et à Namur même, où la famille est propriétaire d’un immeuble de pierre. Ces propriétés sont des moulins, des marteaux dits «makas» et autres usines, «antres de Vulcain>> selon Guicciardini qui a connu la Meuse namuroise avant «la guerre de Henri Il». Des ouvriers fondent, coulent, allient et façonnent la matière au profit des hommes et surtout des armées. Le maître de forge mesure, infléchit, module et harmonise son alliage en recherchant «l’oeuvre au noir>>.
Jacques Arcadelt, fils de Gérard Fayl dele Arche d’Elte, est baptisé à Namur en 1507 par Edouard Astin, curé de l’église Saint-Jean-Baptiste et chanoine. de la collégiale Saint-Aubain. En 1515, le petit Jacques fait partie d’un groupe de trois enfants instruits par Alexandre de Clèves, maître d’école de la collégiale Saint-Pierre-au-Château. Cette même année, comme tous les autres chanteurs de la cité de Namur, ils seront récompensés par le gouverneur Jean de Berghes et par le mayeur Jean de Spontin pour leur participation à la «Peste des III Eglises» et pour une manifestation d’hommage organisée à l’Hôtel du Sire de Croy où loge le jeune archiduc Charles (le futur Charles-Quint) en visite pour la première fois à Namur.
Nous retrouvons le jeune Jacquet del Arche d’Elte parmi les “vicariots” (enfants de choeur) de la collégiale Satin-Aubain chez le maître Lambert Masson2 en 1519, puis chez le maître de la grande école, Charles de Nicquet, de 1522-1526. Il a dix-neuf ans: “Jacobus de Arca d.Elta alias Jaquet dele Arche d Elte [ … ], et Petrus Certo”. Ce dernier est le Pierre Certon, compositeur connu, dont la carrière s’écoulera en France.3 Jacques Arcadelt est cité en 1526 en même temps que Symon Burnet, “succentor et magister”, et quelques chantres dont Thomas Crecquillon, Corneille Canis alias Deschiens. Le 28 décembre 1526, ils participent aux festivités offertes au Gouverneur du comté Jehan de Berghes pour teter la victoire des «piétons» namurois sur le duc de Gueldre et Robert de La Marck, alliés du roi de France.
PAUL MORET, Bulletin de la Société liégeoise de Musicologie 1993
De brand in de Notre-Dame dwingt Europa ertoe in het reine te komen met zijn christelijke geschiedenis. Die is even verwerpelijk als grandioos, maar niet met terugwerkende kracht corrigeerbaar, schrijft Benno Barnard.
Leestijd 6 minuten
Het weekblad geniet geen grote theologische faam, maar dankzij de Donald Duck maakte ik wel kennis met de Notre-Dame. Het verhaaltje speelde in Parijs en de kathedraal heette de ‘Notre-Duck’. Toen mijn vader dat zag, ontstak hij in een milde pedagogische toorn. Of ik begreep dat het godshuis dus ‘Onze Lieve Eend’ werd genoemd? Hij legde het uit. Niet het blasfemische maar het banale ervan ontstemde hem; later begreep ik dat hij de devotie rondom een moederfiguur als heilzaam voor een beschaving beschouwde.
Sinds die dag heb ik de Notre-Dame natuurlijk bezocht. Ik heb er het veelkleurige licht over de pilaren zien dansen, geprojecteerd door gebrandschilderde ramen: de zonnebril van God. In dit gebouw werd de tijd tot ruimte; bij de brand gebeurde het omgekeerde.
Maar een nog markantere herinnering bewaar ik aan de Romaanse kerk van Notre-Dame-la-Grande in Poitiers, waar de Maagd vanaf de westgevel neerkijkt op de hedendaagse mens, hoewel ze geen enkele uitdrukking heeft, want haar gelaat is weggesleten door de zon, de regen en tien eeuwen. Ze is zwanger van een ter dood veroordeeld kind.
Stelt u zich voor dat het dak van de Parijse Notre-Dame ten gevolge van een of andere constructiefout bij de restauratie was ingezakt en min of meer dezelfde hoeveelheid schade had aangericht. Onze reactie was niet vergelijkbaar geweest. Het verschil is het vuur, dat ons Europese bewustzijn aan de helletaferelen van Jeroen Bosch herinnert; het wekt de angst voor een apocalyps, waarbij niet alleen opvallend veel bisschoppen en mooie vrouwen in het inferno worden geworpen, maar ook u en ik, figuurlijk misschien, maar evengoed.
De cantates van Bach, sonnetten van Shakespeare, zijn van ons, van u en mij. Maar Shakespeare en Bach kunnen niet afbranden
Bepaalde wonderen die dit continent heeft voortgebracht – de sonnetten van Shakespeare, de cantates van Bach, de Notre-Dame – zijn van ons, van u en mij. Ze zijn de veruitwendiging van het onvatbare – door Marsman nog onbekommerd als ‘de europeesche geest’ aangeduid – dat ons tot ons maakt. Maar Bach en Shakespeare kunnen niet afbranden.
We ervaren allemaal de symboliek van een hoop stenen, in de gotische stijl op elkaar gestapeld en voorzien van heiligen, roosvensters en arabesken, als de harde, onvergankelijke vorm van onze identiteit (als dat woord nog is toegestaan).
Maar zie, een week voor Pasen bleek die vorm niet hard genoeg, en nu voelt het minstens een paar dagen lang alsof er niets anders over is dan het inspiratieloze Europa van de Unie, dat zich tot de Europese geest verhoudt als het afgestroopte vel van de heilige Bartolomeüs – zoals geschilderd door Michelangelo in de Sixtijnse kapel – tot de levende kerel met die naam.
De symboliek is nog sterker: de muren van de Notre-Dame zijn blijven staan, maar de structuur heeft geen binnenkant meer en haar ziel is ontsnapt toen het dak in de vlammen viel. De beroemdste van alle kathedralen staat dan ook nog eens in Frankrijk, de oudste dochter van de Kerk en tegelijk sinds 1905 de meest seculiere staat van Europa, waar de islam zich soms maar moeizaam naar de laïcité voegt, de officiële areligiositeit van de Franse Republiek.
En zo dringt de vraag zich op of het einde van een groot gebouw – ondanks de replica die er straks van zal worden vervaardigd – ook het einde van de vanzelfsprekende christelijke cultuur uitdrukt.
Frankrijk is ontzet en de hele westerse wereld is in de war, alsof we nu pas beseffen dat we zijn wat we kwijt zijn.
Substituutsgodsdienst
Ons tijdperk is er een van extremen: enerzijds westerse zelfverwerping, anderzijds veel instortend Avondland. De substituutgodsdienst van de zelfverwerpers is het manicheïsme. In oude tijden verkondigde die leer dat er in de wereld een conflict tussen licht en donker werd uitgevochten. Het seculiere manicheïsme van vandaag ziet de werkelijkheid uitsluitend in zwart en wit, en zijn bevlogen predikers zorgen ervoor dat de anderen, wit als lijken, hun racisme, kolonialisme en noem maar op niet vergeten.
Op de Engelse universiteit van mijn zoon woedt een rel omdat een kwaaie lesbische studente al bij voorbaat heeft geklaagd over de bisschoppenconferentie van de anglicaanse Kerk. Daartoe is een deel van de campus in de zomer van volgend jaar verhuurd: de bedgenoten van de heteroseksuele anglicaanse bisschoppen (mannen en vrouwen) zijn uitgenodigd, maar die van de weinige homoseksuele bisschoppen niet. Met beverige stem erkent de universiteit nu dat dit een belangrijke morele kwestie is, die gestreng onderzocht zal worden.
De anglicaanse Kerk in Europa maakt helemaal geen probleem van homoseksualiteit, maar de anglicaanse zusterkerken in Afrika doen dat wel; vandaar dat onvermijdelijke gemanoeuvreer. Maar als iemand zegt dat de niet-acceptatie van homoseksualiteit door de Afrikaanse anglicanen de reden is van de dubbele standaard, dan wordt hij voor baarlijke racist uitgemaakt. Gebruik ik in de vorige zin ‘hij’, dan bewijst dat mijn… In deze eeuw hoef je veel zinnen niet eens meer af te maken.
Puriteinse wereldvreemdheid
Aldus zakt weldenkend Europa in dit tijdsgewricht weg in de zompen van onderling tegenstrijdige minderheidsideologieën, die alleen hun bezetenheid en puriteinse wereldvreemdheid gemeen hebben. Dat zeg ik als ouwe sociaal-democraat van de volksverheffing.
En uitgerekend nu brandt de Notre-Dame af.
Onze verstoorde verhouding met het christendom lijkt me een verheviging van de verstoorde verhouding met onszelf. Het heeft geen enkele zin te loochenen dat het merg van onze beschaving christelijk is, en nee, ik onderschat de invloed van de antieke wereld en het Jodendom niet. God werd uit de preambule van de Europese grondwet gegooid (uit wraak zorgde Hij ervoor dat die niet werd aangenomen). Dat was even stompzinnig als de opmerking van Hugo Claus dat de kathedraal van Reims van hem ‘gedynamiteerd’ mocht worden.
Eind vorig jaar stond er een recensie van Messiaens Et exspecto resurrectionem mortuorum in het voorheen katholieke Vlaamse dagblad De Standaard. Laat ik die even onder het vergootglas leggen.
Messiaen heeft in zijn modernistische compositie enkele beroemde citaten uit de Bijbel verwerkt, zoals ‘Uit de diepten roep ik tot u, o Heer’. Halverwege de uitvoering, zo schreef de recensente, drong het opeens tot haar door dat ze naar propaganda voor een ‘bedenkelijke ideologie’ luisterde. Ik wreef mijn ogen uit: arme Messiaen.
Ook menig atheïst met smaak en gevoel en kennis van de Europese beschaving zou bevreemd opkijken bij de bewering dat enkele van de ontroerendste woorden uit onze traditie, tekstflarden die het leven boven de dood verheffen, uitingen van een soort kwaadaardig fundamentalisme zouden zijn.
Zou die sukkel na haar twaalfde geen opvoeding meer hebben genoten? Paste Latijn op de middelbare school soms niet in haar belevingswereld en had ze niet begrepen dat de titel van Messiaens werk ‘En ik verwacht de wederopstanding van de doden’ betekende?
Tableaux vivants
Als Messiaens nobele schepping ‘bedenkelijk’ is, zijn de cantates van Bach dat ook; ja, de hele westerse kunstgeschiedenis is dan een voortbrengsel van een abjecte ideologie, tot en met de gedichten van een wereldberoemd hedendaags dichter als Les Murray of de verbluffende tableaux vivants naar Caravaggio, uitgebeeld door acteurs van het Italiaanse Malatheatre.
En vergis u niet, ook het gebeente van atheïstische kunstenaars is geformeerd uit christelijke grondstof; en hoe meer beelden ze kapotslaan, hoe harder God moet lachen – zie bijvoorbeeld de Pietà van de immer in zichzelf verdiepte Jan Fabre.
In elk geval kwam die recensie mij voor als het gekwetter van een beschaving in verwarring.
Ik zal u iets vertellen. Orgelmuziek van Messiaen werd bij mijn vaders uitvaart gespeeld (dat had hij zo bepaald, hij speelde zelf goed orgel). En op de grafsteen van mijn doodgereden dochter, in saecula saeculorum achttien, staat een citaat uit de brief van Paulus aan de Romeinen.
Het wordt tijd dat Europa in het reine komt met zichzelf en zijn geschiedenis, die even verwerpelijk als grandioos is, maar niet met terugwerkende kracht corrigeerbaar. Ja, als ik in therapeuten geloofde, die handelaars in de aflaten van het narcisme, zou ik zeggen dat Europa naar de therapeut moest in het kader van zijn zelfaanvaarding.
Schoonheid en ethiek
Het belangrijkste dat wij Europeanen moeten leren aanvaarden is al dat christelijke erfgoed in onze straten, koppen, boeken en burgerlijke salons. En dat wil vooral zeggen onze oorspronkelijke noties van schoonheid en ethiek.
De schoonheid behelst beeld, muziek, taal en roosvenster, maar impliceert ook onze kijk op het lichaam en het gelaat. Het portret drukt sinds de vroege Renaissance onze verhouding tot de ander uit – en de statische middeleeuwse gezichten wijzen al vooruit naar die ontwikkeling. Dat vreemde gezichtvormige stuk steen in Poitiers, met zijn nog intacte aureool, is het gezicht van de maagd Maria, zwanger van haar stenen kindje, en als dusdanig staat het in mijn Europese brein geperst, ook al zijn haar trekken uitgewist.
Het menselijk gelaat, het gezicht van ‘de ander’, is tevens het wezen van de Europese ethiek. Ons hoogste ethische gebod luidt niet per ongeluk dat we de andere wang moeten toekeren, ergo ons gezicht vanuit een andere hoek moeten laten zien (zij het misschien in het besef dat het aantal andere wangen beperkt is).
Ook van dit alles is de Notre-Dame de manifestatie, net als de licht asymmetrische kerk in het Engelse dorp waar ik woon.
U wilt helemaal niet christelijk worden? U had al die onzin net zo fijn van u afgeschud? U hebt mij niet begrepen.
Een versie van dit artikel verscheen in NRC Handelsblad van 20 april 2019.
Ik vond terug Musica pro Deo, 1979, met een verslag van de Liedboekdag. Mooi tijdsbeeld (ik schrok wel van ‘het toontje’, met name in de bijschriften bij de foto’s). Ook interessant: de tekst van een nog altijd te denken gevende lezing van J.W. Schulte Nordholt: ‘Over goed en slecht in het kerklied’.
Rondeau parfait. En liberté… A ses amis après sa délivrance
Een gedicht van de Franse dichter Clément Marot (1496-1544) over de eerste mei, de dag dat hij zijn vrijheid hervond.
Qua vorm is het gedicht een rondeau parfait. Alle regels van het eerste kwatrijn keren, één voor één, terug als slotregel van de volgende kwatrijnen. De beginwoorden En liberté ronden het geheel af (vandaar ‘Rondeau’). Er zijn maar twee rijmklanken toegelaten, alternerend per couplet (abab / baba etc.). In ‘t Frans is dat te doen als je slim kiest (hier: …aine (of …ène) en …é), in ‘t Nederlands zou ik het niet proberen, zelfs als ik dichten kon. Qua inhoud behandelt Marot zijn verblijf in de gevangenis in het voorjaar van 1526: Eerst in le Châtelet (Parijs), daarna in Chartres. Hij kwam vrij dankzij een interventie van het Franse hof, in het bijzonder van Marguérite d’Alençon, the King’s sister en zijn goede vriend Lyon Jamet. De tussenstop in Chartres kwam tot stand met medewerking van de bisschop, Louis Guillard. De impact van dit gebeuren op Marot is na te lezen in zijn lange gedicht, L’enfer, dat vanwege z’n felle aanklacht tegen de Magistratuur en de (corruptie van) het gerecht zelfs lange tijd enkel in manuscript kon circuleren, zeker omdat er ‘een reuk van ketterij’ aan Marot kleefde.4.
In het onderhavige gedicht (eerste publicatie 15345) giet de dichter dit verhaal in de klassieke gesloten vorm van een Rondeau. Opmerkelijk. Zeker als je je realiseert dat het extra couplet (niet meer gebonden aan de regels van het eerste couplet) eindigt met En libertéin vrijheid. De meest gesloten dichtvorm wordt opengebroken terwijl ze voltooid wordt. Rondeau parfait: (etym. per-ficere). ‘Aufgehoben’ zouden de Duitsers zeggen. Op de eerste dag van mei, wordt voor Marot, de dichter, een tijdperk afgesloten, voltooid en breekt een nieuwe tijd aan.6
En liberté maintenant me pourmène, Mais en prison pourtant je fus cloué : Voilà comment Fortune me démène. C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
Als een vogel zo vrij trek nu ik de wereld in, en toch zat ik ooit vast in ‘t gevang: Zo gaat het als het lot je leven leidt. Soms goed, soms slecht. God zij geprezen.
Les Envieux ont dit, que de Noé N’en sortirais : que la Mort les emmène ! Maulgré leurs dents le nœud est dénoué. En liberté maintenant me pourmène.
Afgunstigen zeiden dat ik er voor Kerst niet uit zou raken: Val dood, zeg ik, en knarsetand, want de knoop is ontward. Als een vogel zo vrij trek ik de wereld in.
Pourtant si j’ai fâché la Cour romaine, Entre méchants ne fus oncq alloué : Des bien famés j’ai hanté le domaine : Mais en prison pourtant je fus cloué.
Mocht ik Rome hebben geambeteerd, Dan niet omdat bij slechteriken ik verkeerde: Bij mensen van goede naam was ik kind aan huis, maar toch zat ik ooit vast in ‘t gevang.
Car aussitôt que fus désavoué De celle-là, qui me fut tant humaine,7 Bientôt après à saint Pris fus voué : Voilà comment Fortune me démène.
Want zodra ze mij liet vallen, Die mij als mens zo dierbaar was, Werd ik aan Heilige Hechtenis gewijd: Zo gaat het als het lot je leven leidt.
J’eus à Paris prison fort inhumaine, À Chartres fus doucement encloué : Maintenant vois, où mon plaisir me mène. C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
In Parijs zat ik in de cel, onmenselijk was het, In Chartres viel de deur veel zachter in’t slot. Nu ga ik, waarheen mijn lust mij leidt. Soms goed, soms slecht. God zij geprezen.
Au fort, Amis, c’est à vous bien joué, Quand votre main hors du pair8 me ramène. Écrit, et fait d’un cœur bien enjoué, Le premier jour de la verte Semaine,9 En liberté.
Kortom, mijn vrienden, goed gespeeld: Jullie onovertroefbare hand bracht me terug. Geschreven en gedaan, met een vrolijk hart, De eerste dag van de bloeimaand mei, Als een vogel zo vrij.
Gedaan, vertaald en toegelicht, 1 mei 2024, Dick Wursten,
Bronvermelding voor nieuwsgierigen
Gedicht: eerste publicatie in 1534 (zonder autorisatie door de auteur) als toevoeging aan Le Premier Livre de la Métamorphose d’Ovide. De teksteditie hierboven een (gedeeltelijk) gemoderniseerde spelling voor de leesbaarheid.
Over dit gedicht: Leve Open access: Frank Lestringant schreef in 2018 een boek over L’adolescence clementine (Marot’s bestseller uit 1532). Titel « Ce sont œuvres de jeunesse, ce sont coups d’essai »Clément Marot, L’Adolescence clémentine. (PURH, 2018). Sinds 2021 is dit boek online leesbaar: https://books.openedition.org/purh/14385. Section VII. Rondeaux (I à LXVII, AC, p. 277-346). Bij de bespreking van ‘ons’ rondeau parfait (nr. LXVII) citeert hij ook andere relevante literatuur, o.a. Gérard Defaux (over de betekenis van de literaire vorm), en Guillaume Berthon (over de motieven en m.n. over het spelen met het begrip spel):
Guillaume Berthon, ‘Marot “joueur” : portrait de l’auteur en saltimbanque’, in: Babel, hors-série – aggrégation | 2019 Les voix de “L’Adolescence clémentine. Ook deze tekst is vrij online te lezen: https://journals.openedition.org/babel/5537.
Rondeau parfait. En liberté… A ses amis après sa délivrance
Een gedicht van de Franse dichter Clément Marot (1496-1544) over 1 mei, de dag dat hij zijn vrijheid hervond.
Qua vorm is het gedicht een rondeau parfait. Alle regels van het eerste kwatrijn keren, één voor één, terug als slotregel van de volgende kwatrijnen. De beginwoorden En liberté ronden het geheel af (vandaar ‘Rondeau’). Qua inhoud vertelt Marot over zijn tijd in de gevangenis (voorjaar van 1526): Eerst in le Châtelet (Parijs), daarna in Chartres (met milder régime) en hoe hij – dankzij interventie van het Franse hof – is bevrijd. Inhoud en vorm vertellen in dit gedicht hetzelfde verhaal.
En liberté maintenant me pourmène, Mais en prison pourtant je fus cloué : Voilà comment Fortune me démène. C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
Les Envieux ont dit, que de Noé N’en sortirais : que la Mort les emmène ! Maulgré leurs dents le nœud est dénoué. En liberté maintenant me pourmène.
Pourtant si j’ai fâché la Cour romaine, Entre méchants ne fus oncq alloué : Des bien famés j’ai hanté le domaine : Mais en prison pourtant je fus cloué.
Car aussitôt que fus désavoué De celle-là, qui me fut tant humaine, Bientôt après à saint Pris fus voué : Voilà comment Fortune me démène.
J’eus à Paris prison fort inhumaine, À Chartres fus doucement encloué : Maintenant vois, où mon plaisir me mène. C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
Au fort, Amis, c’est à vous bien joué, Quand votre main hors du pair10 me ramène. Écrit, et fait d’un cœur bien enjoué, Le premier jour de la verte Semaine,9 En liberté.
Als een vogel zo vrij trek nu ik de wereld in, en toch zat ik ooit vast in ‘t gevang: Zo gaat het als het lot je leven leidt. Soms goed, soms slecht. God zij geprezen.
Afgunstigen zeiden dat ik er voor Kerst niet uit zou raken: Val dood, zeg ik, en knarsetand, want de knoop is ontward. Als een vogel zo vrij trek ik de wereld in.
Mocht ik Rome hebben geambeteerd, Dan niet omdat bij slechteriken ik verkeerde: Bij mensen van goede naam was ik kind aan huis, maar toch zat ik ooit vast in ‘t gevang.
Want zodra ze mij liet vallen, Die mij als mens zo dierbaar was, Werd ik aan Heilige Hechtenis gewijd: Zo gaat het als het lot je leven leidt.
In Parijs zat ik in de cel, onmenselijk was het, In Chartres viel de deur veel zachter in’t slot. Nu ga ik, waarheen mijn lust mij leidt. Soms goed, soms slecht. God zij geprezen.
Kortom, mijn vrienden, goed gespeeld: Jullie onovertroefbare hand bracht me terug. Geschreven en gedaan, met een vrolijk hart, De eerste dag van de bloeimaand mei, Als een vogel zo vrij.
… originele hyacinten zijn nog moeilijk te vinden, omdat ze zijn verdrongen door de opzichtige hybride (multiflora of “Fairy”) types die wij nu associëren met hyacinten. Die zijn echter nog niet eens een eeuw oud…
In het begin: Wilde hyacinten en Romeinse hyacinten
De naam “hyacint” stamt uit de verre oudheid. Etymologisch schijnt de woordstam (pré-Grieks, ca. 4000 jaar geleden) te verwijzen naar de blauwe kleur van water.11 Later ontwikkelde de plant knopvariaties van wit en licht mauve tot diep mauve-paars. De stamvader van de huidige tuin- of “Hollandse” hyacint kwam in de oudheid voor als wilde bloem in een aantal gebieden in het oostelijke Middellandse Zeegebied, en via Klein-Azië en Syrië verspreidde ze zich naar Iran en Irak. De oersoort van onze bonte hyacinten verzameling is de hyacinthus orientalis. (zie boven). Deze stamvader is best niet te verwarren met de lieflijke boshyacinten, Hyacinthoides non-scripta, of Hispanica, zie afbeelding beneden. In het laatste geval gaat het om delicate, winterharde planten die tot 30 à 40 cm hoog kan worden met een losjes verspreide tros van 2-15 zeer geurige bleke tot middenblauwe (heel zelden witte) bloemen, die bloeien in april (en mei).
Sinds de 16de eeuw zijn er vele variëteiten (al dan niet bewust gekweekt, spontane kruisbestuiving kan ook) van de H. orientalis bekend. Een interessante variëteit is de Hyacinthus orientalis albulus, een vroegbloeiende soort, die inheems is in Zuid-Frankrijk. Zij heeft een witte bloem op een kleine slanke aar, en wordt in het Engels de Romeinse hyacint (Roman hyacinth) genoemd.12. Om de verwarring te vergroten: in het Engels wordt de gewone hyacint (H. orientalis) ook wel de Dutch hyacinth genoemd. De sierlijke, veelbloemige hyacinten die (vroeger?) op grote schaal werden aangeboden in wit, roze en blauw voor de vroege kerstbloemdecoratie binnenshuis, stammen af van deze Hyacinthus orientalis albulus.
ECHTER…. de originele hyacinten (orientalis) zijn nog moeilijk te vinden, omdat ze zijn verdrongen door de veel opzichtigere multiflora of “Fairy” types.
Deze hyacinten maken het wel erg bont voor hun afkomst. Ze zijn halfweg de 20ste eeuw gecreëerd/gekweekt door George van Veld uit Lisse (ja inderdaad). Hij kruiste de originele Romeinse hyacinten met enkele tuinvariëteiten (van de orientalis) om vroegbloeiende variëteiten te verkrijgen met bloemen van grotere afmetingen en een breder kleurengamma. Eigenlijk belemmert het succes van deze bloem het zicht op de originele hyacint. De terminologie hierboven: “delicaat en elegant” lijkt naast de kwestie. De veredelingsgeschiedenis van de gecultiveerde hyacint gaat meer dan 400 jaar terug, waarbij alle cultivars afstammen van één soort. Veredelaars selecteerden op grotere bloemen en andere bloemkleuren en werden ook beïnvloed door de mode. Tuinvariëteiten zijn enorm in omvang toegenomen en zijn wasachtig, dik en stevig geworden, hebben gelukkig wel de zoete geur, maar niet veel van de sierlijkheid van de wilde soort behouden. Dubbele cultivars, te onderscheiden van enkele cultivars, hebben verschillende perioden van populariteit gekend, maar de laatste tijd heeft de veredeling zich meer geconcentreerd op de enkele variëteiten om nog massievere aren en helderdere en sterkere kleuren te produceren.
Hyacinten in de Oude Wereld en het Ottomaanse Rijk
Hyacinten komen voor in de Ilias van Homerus (tussen de 10e en 8e eeuw voor Christus) als één van de bloemen die de rustbank van Hera, koningin van hemel en aarde, vormden. De plant wordt botanisch vermeld door de Griekse filosoof-natuuronderzoeker Theophrastus (372-287 v. Chr.). Ook de Griekse arts Dioscorides beschrijft deze bloem in de eerste eeuw na Christus. Er is geen bewijs dat de Romeinen ze meenamen uit het Midden-Oosten om ze te kweken voor hun geur. Zowel Vergilius als Ovidius verwijzen er naar in de context van de kalender van festivals en/of mythologie.
De Arabieren hebben – naast de Griekse filosofie – ook de Griekse botanie bewaard en overgeleverd. Het via hen dat veel van de meest sierlijke bollen, waaronder de hyacint, in West-Europa is geïntroduceerd. Sultan Mohammed II, die Constantinopel veroverde in 1453, en Suleiman de Grote (bloeitijd van het Ottomaanse Rijk, 1520-1566), waren allebei zeer toegewijd aan hun tuinen. Hyacinten, tulpen en vele andere bollen werden op grote schaal gekweekt.
Ogier Ghiselin de Busbecq (Vlaamse diplomaat die in 1554 door keizer Ferdinand I als ambassadeur naar Suleiman werd gestuurd) beschreef dat hyacinten, en andere bolgewassen, en exotische planten en de “tulipam” in de tuinen van Adrianopel en Constantinopel groeiden. Hij wordt geacht de eerste tulp naar Europa te hebben gebracht. Het ligt erg voor de hand dat hij de hyacint ook meenam in de vele zendingen zaden en bollen die hij naar Wenen en naar botanische vrienden elders stuurde. De algemene opwinding die de flamboyante tulp teweegbracht, heeft waarschijnlijk de komst en kweet van andere belangrijke planten overschaduwd. De hyacint werd door de Turken gekweekt voor zowel de geur als voor ceremonieel gebruik. Bij de dood van sultan Moerad III in 1595 liet zijn rouwende zoon maar liefst een half miljoen hyacinten planten.
Hyacinten komen naar Nederland en Engeland
Met Carolus Clusius (1526-1609), de beroemde conservator van de botanische tuinen in Leiden, begon de serieuze teelt van bloembollen in West-Europa, en door hem werd Holland het commerciële centrum van de bollenteelt in de wereld. Clusius, een Vlaamse botanicus, Charles de l’Ecluse, studeerde plantkunde in Montpellier van 1551-54 en reisde veel rond voordat hij zijn Leidse post aanvaardde. Na een lange expeditie naar Spanje en Portugal in 1565 raakte hij geïnteresseerd in tuinplanten, vooral bloembollen. Hij werkte met bollen van Busbecq toen hij prefect was van de Koninklijke Medicijntuin in Praag, lang voordat hij in 1573 in Wenen aankwam om daar de keizerlijke tuinen te bezetten, maar zijn gegevens zijn niet specifiek of volledig. De hyacint werd toen niet genoemd en ook niet bij zijn aankomst in Wenen toen hij vermeldde dat hij alleen “een grote hoeveelheid tulpen en andere zaden en bollen” van Busbecq had ontvangen in 1573.
Een andere Vlaamse botanicus, Mathias de l’Obel (1538-1616) observeerde de Hyacinthus orientalis in bloei in 1562 in Padua, Italië, waar de eerste botanische tuin van West-Europa was aangelegd in 1545. Later, in zijn Kruydtboeck van 1581, publiceerde hij de eerste illustratie van H. orientalis albulus (syn. brumalis). Het was Rembert Dodoens (Dodonaeus,1517-1585), vermaard Vlaams koninklijk arts en kruidendokter – wiens boeken, waarvan het eerste in 1554 in Mechelen werd gepubliceerd, belangrijke bronnen zijn voor het traceren van de geschiedenis van veel decoratieve planten – die verantwoordelijk was voor de eerste illustraties van H. orientalis in zijn Florum et . . . Historia (1568). Dit was rond de tijd dat de hyacint in Nederland arriveerde. Tot 1596 wordt de hyacint in Engeland niet vermeld. Het is in dat jaar, 1596, dat de bekende Engelse kruidendokter John Gerard het kweken ervan in zijn tuin vastlegde.
Toenemende aantallen, kleuren en de opkomst van dubbelbloemigen
De Botanische Tuinen van Leiden catalogiseerden in 1600 slechts een paar hyacintenvariëteiten. In zijn Rarorium Plantarum Historia (1601) illustreerde Clusius laattijdig een aantal H. orientalis variëteiten en een naamloze zaailing met aanzienlijk meer bloemen dan de andere, duidelijk het resultaat van natuurlijke bestuiving. In Hortus Floridus (1614) illustreerde Crispin van de Pas (Passaeus) ook H. orientalis en drie van zijn vormen met 8-12 bloemen; een blauwe, een lichtpaarse en een semi-dubbele witte met groene strepen op de achterkant van elk bloemblad.
Dubbele hyacinten werden in feite niet eerder beschreven dan in 1612, toen B. Besler (1561-1620), bekend om zijn unieke folio’s over de tuinen van de bisschop van Eichstadt, twee dubbele vormen illustreerde, waaronder H. orientalis flore pleno met drie nette en symmetrische dubbele bloemen in zijn Hortus Eystettensis. D. Rabel’s Theatrum Florae (1628) illustreerde blauwe en witte enkele vormen en een dubbele beschreven als violaceus. Een jaar later toonde Parkinson’s Paradisi in Sole Paradisus Terrestris zes enkele en dubbele variëteiten met 6-13 bloemen, waarvan de kleuren beschreven werden als zuiver wit, blauw en rood. Nog in 1686 vermeldden de Leidse Botanische Tuinen slechts 35 witte, blauwe, mauve en rode variëteiten, met enkele en dubbele bloemen.
Omdat de Nederlanders in het begin van de zeventiende eeuw zo bezig waren met tulpen, waren er maar weinig veredelaars die zich interesseerden voor hyacinten. Zij gaven de voorkeur aan enkele hyacinten en streefden naar gelijkenis en symmetrie van bloemen op de aar en zuiverheid van kleuren. Pas in 1670 werden er variëteiten met naam genoemd; slechts een half dozijn door Van der Groen in de Nederlandse Hovenier. Deze omvatten ‘Bultanaer’, ‘Passetout’, ‘Celestine’ en ‘Witte van Katolijn’, maar werden niet verder beschreven. In 1684 was de Haarlemse ‘bloemist’ Pieter Voorhelm echter begonnen met het ontwikkelen van dubbelbloemige hyacinten. In 1702 was zijn ‘Konig van Groot-Brittanje‘ (genoemd naar Willem III, stadhouder in de Nederlanden, maar koning William of Orange van GB) een groot succes. Hij bracht uitzonderlijk hoge prijzen op en werd 70 jaar later nog steeds gekweekt. De precieze oorsprong van de dubbele hyacint [meer hierover onderaan deze pagina] is nog niet met zekerheid vastgesteld, maar de prestatie van Pieter Voorhelm heeft zeker anderen, en niet in de laatste plaats zijn nakomelingen, aangespoord om meer nieuwe variëteiten te ontwikkelen, die op hun beurt het primaat van de tulp uitdaagden en vervolgens vervingen. Tegen de jaren 1730 dreigde er een “windhandel” in hyacinten, vergelijkbaar met die van de “tulpenmanie” bijna een eeuw eerder. Hoewel deze gelukkig van korte duur was, droeg hij toch bij aan de bekendheid van hyacinten die zowel in de achttiende als in de negentiende eeuw bleef bestaan. Het was een kleinzoon van Peter Voorhelm, George Voorhelm (1712-1787), die in 1753 A Treatise on the Hyacinth publiceerde in een aantal talen, wat in feite een catalogus was, maar met teeltinstructies, met een lijst van 244 dubbele en 107 enkele beste variëteiten die werden aangeboden door zijn Haarlemse firma van “bloemisten en zaadhandelaren”. Daaronder waren 150 dubbele blauwen, waaronder ook paars, maar slechts de helft van dat aantal enkele variëteiten van dezelfde kleur. Van de witte en rode variëteiten waren er ongeveer drie keer zoveel dubbele als enkele. (Gele hyacinten kwamen later, ergens tussen 1760 en 1770, en werden pas vermeld in een latere editie van Voorhelms verhandeling. Er is echter geen eigentijdse referentie over hoe ze zijn ontstaan of door wie ze zijn gekweekt).
Mode en winterbloei – Hyacinten aan het Franse hof
De mode hielp ook bij het promoten van hyacinten, want Madame de Pompadour, die tussen 1745 en 1760 de scepter zwaaide aan het Franse hof, was een fervent liefhebber van deze geurige bloemen. Zij zorgde ervoor dat Lodewijk XV uitgebreide hyacintenbeplantingen liet aanleggen in zijn verschillende paleistuinen. Er wordt ook vermeld dat Madame in 1759 niet minder dan 200 hyacinten “op glazen” liet kweken tijdens de winter, en ze was een dame die overal navolging vond. Het waren gouden tijden voor de Voorhelms, de Van Kampens, de Schertzers, de Krepses en andere Haarlemse bloemisten. Bolbloemen in grote hoeveelheden werden niet alleen gebruikt voor het versieren van de grote zalen van paleizen, maar ook voor de kleding van dames die hun diepe decolletés wilden verfraaien met de prachtige en kostbare bloemen van de laatste nieuwigheden in hyacinten en tulpen.
De markies de Sainte Simone, een vriend van George Voorhelm, publiceerde in 1768 de eerste serieuze studie over de anatomie, voortplanting en cultuur van de hyacint onder de titel Des Jacinthes, een ware schat aan geïllustreerde informatie en een fascinerend inzicht in hun ontwikkeling. Hier een 18de eeuwse hyacint (schilderij Pieter van Loo)
Terzijde: Veel achttiende-eeuwse apothekers namen bloembollen op in hun assortiment en de hyacint kreeg zelfs de bijnaam “de gesel van de Arabieren”. Het sap ervan, gemengd met een half glas wijn, werd verkocht als een middel tegen baardgroei.
Van ongeveer vijftig variëteiten in het begin van de achttiende eeuw steeg het aantal al snel naar bijna 2000 en, om Curtis’ Botanical Magazine uit 1806 te citeren, “met dubbele en halfgevulde, met witte, rode, blauwe en gele bloemen, in geur zonder einde. . . . In de omgeving van Haarlem worden hectares gebruikt voor het kweken van deze bloemen; van daaruit ontvangen we jaarlijks de beste bollen.”
Kweekperikelen en de terugkeer van de enkelvoudigen
De Franse Revolutie en de Napoleontische Oorlogen veranderden de economische en sociale structuur van Europa en de markt voor hyacinten volledig. De populariteit van enkelvoudige variëteiten begon die van dubbele variëteiten in te halen, zeker toen het grote publiek geleidelijk overging op het kweken van enkelvoudige hyacinten in de winter. En hoewel er van de jaren 1850 tot het begin van deze eeuw veel dubbele variëteiten verkrijgbaar bleven, werden enkele variëteiten de keuze voor perken, niet in de laatste plaats in Victoriaans Engeland waar “Grand Hyacinth and Spring Flower Shows” erg in de mode waren. De catalogi uit die tijd begonnen prijzen voor bollen in honderd partijen te vermelden, wat de grotere aankopen, bredere toepassingen en lagere prijzen weerspiegelde.
Holland, en in het bijzonder de omgeving van Haarlem, was the place to be voor hyacinten in het Westen, een “tweede thuis” a.h.w. Maar in 1826 begon men in Berlijn aanzienlijke hoeveelheden hyacintenbollen uit Holland te importeren en bouwde een concurrerende industrie op (die ook tulpen en verschillende andere bollen omvatte). In 1842 had één kweker, F. Muemes Dietrich, meer dan twee miljoen hyacintenbollen in de grond en exporteerde met een lijst van 359 soorten naar Pruisen, Polen, Rusland, Denemarken, Zweden en Frankrijk. Vele anderen begonnen hyacinten te kweken en zelfs te veredelen en in 1866 was er zo’n 25 hectare in Berlijn aan hyacinten gewijd en op een gegeven moment werden er 1.500.000 geëxporteerd naar Nederland! Maar rond de eeuwwisseling was het allemaal voorbij: Berlijn breidde zich snel uit en het land dat door de bloemen in beslag werd genomen, werd gebruikt voor de bouw.
Na 400 jaar …
Het patroon van de vraag naar en de fluctuerende prijzen van de verschillende hyacintenrassen door de eeuwen heen is een fascinerend verhaal op zich, maar leent zich nauwelijks voor een samenvatting. En de vele vooruitgang die alleen al in de huidige eeuw is geboekt in de teelt, productie, behandeling en, niet in de laatste plaats, in de ziektebestrijding van hyacinten is zeer indrukwekkend. Na meer dan 400 jaar is de hyacint een prachtig, onderscheidend en dankbaar product voor huis en tuin. . . De huidige (1989) Lijst en Internationaal Register van Hyacinten, samengesteld door de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) van Hillegom, Nederland, bevat 183 enkele en zestien dubbele variëteiten waarvan er op dit moment slechts 56 enkele en vier dubbele in commerciële productie zijn. Praktisch gezien heeft de gewone tuinier tegenwoordig toegang tot ongeveer drie dozijn variëteiten via postorder of bij de grotere tuinbouwwinkels. Wat verrassend is, is dat bijna de helft hiervan oude cultivars zijn die hun populariteit al meer dan een eeuw hebben behouden.
P.S. nog iets over de Hollandse oorsprong van dubbele hyacinten
Het Hollandse luik van het verhaal van de oorsprong van de dubbele hyacinten wordt verteld door markies De Saint-Simon in zijn Des Jacintes, de leur Anatomie, Reproduction, et Culture (Amsterdam 1768)
Dit boek is geschreven in Holland, waarbij Saint-Simon de nazaten van Pieter Voorhelm, in het bijzonder: George (Joris) Voorhelm (1712-1787) – kleinzoon van de uitvinder, nog persoonlijk heeft gesproken. Dus als het al legendes zijn, dan zijn ze uit de eerste hand. Handelaars zijn goed in story-telling, maar dat wist u al.
Volgens dit verhaal was de eerste dubbele variëteit die een commercieel succes was in Holland (ze worden al vanaf 1601 beschreven, zie ook de afbeelding bovenaan dit opstel uit 1618) een zaailing die verscheen in de tuinen van Pieter Voorhelm († 1728) te Haarlem. Om dit te verstaan moeten we beseffen dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw alle bollenkwekers een onophoudelijke strijd voerden tegen hyacinten die uit zaad of uitlopers werden gekweekt. Zij vonden dat die niet voldeden aan de conventionele opvattingen van een perfecte bloem. De idee van een dubbele variëteit lijkt zelfs niet in de dromen van de Nederlandse bloemenliefhebbers/kwekers te zijn opgekomen. Maar (en het verhaal leest bijna als een bladzijde uit een roman van Alexandre Dumas) omstreeks 1683-4 werd Pieter Voorhelm ziek en kon zijn bolgewassen pas onderzoeken toen de hyacinten al begonnen af te sterven (en deels ‘uitgezaaid/uitgelopen’ waren). Een bloem met een ongewone vorm trok zijn aandacht en bij nader onderzoek bleek het een dubbele hyacint te zijn. De bloem was erg klein, maar hij kweekte en vermenigvuldigde hem en kon hem al snel op de markt brengen. Talloze liefhebbers bleken vervolgens bereid om hoge prijzen te betalen voor de nieuwe bol. De eerste dubbele hyacint had een relatief kort leven, want hij ging verloren. De twee dubbele variëteiten die daarna werden ontdekt, kregen respectievelijk de naam ‘Marie‘ en de tweede “De Koning van Groot-Brittanië” (‘Roi de la Grande Bretagne’). Deze werd rond 1698 gekweekt (gewonnen) en kreeg in 1702 de naam van Koning-Stadhouder Willem van Oranje (Koning William van Groot-Brittanië, Stadhouder Willem III van de Nederlanden). Ze was veel mooier dan de eerste variëteiten, en sterker. En… er werd soms wel meer dan duizend florijnen betaald voor één enkele bol. Tel uit uw winst.