Notice sur Jacques Arcadelt (de Namur)

Notice sur Jacques Arcadelt destinée
à
l’Histoire de la Musique et des
musiciens du pays de Namur

Paul Moret

Depuis le xve siècle au moins, la famille de Jacques Arcadelt est établie dans le Pays de Namur. Il s’agit des d’Arche d’Elte (en latin Arca de Elte ), membres d’une puissante famille bourgeoise de maîtres de forges. Leurs biens sont établis à Profondeville sur le Burnot, à Marche-les-Dames sur la Gelbressée et le W artet, à Thon sur le Samson et à Namur même, où la famille est propriétaire d’un immeuble de pierre. Ces propriétés sont des moulins, des marteaux dits «makas» et autres usines, «antres de Vulcain>> selon Guicciardini qui a connu la Meuse namuroise avant «la guerre de Henri Il». Des ouvriers fondent, coulent, allient et façonnent la matière au profit des hommes et surtout des armées. Le maître de forge mesure, infléchit, module et harmonise son alliage en recherchant «l’oeuvre au noir>>.

Jacques Arcadelt, fils de Gérard Fayl dele Arche d’Elte, est baptisé à Namur en 1507 par Edouard Astin, curé de l’église Saint-Jean-Baptiste et chanoine. de la collégiale Saint-Aubain. En 1515, le petit Jacques fait partie d’un groupe de trois enfants instruits par Alexandre de Clèves, maître d’école de la collégiale Saint-Pierre-au-Château. Cette même année, comme tous les autres chanteurs de la cité de Namur, ils seront récompensés par le gouverneur Jean de Berghes et par le mayeur Jean de Spontin pour leur participation à la «Peste des III Eglises» et pour une manifestation d’hommage organisée à l’Hôtel du Sire de Croy où loge le jeune archiduc Charles (le futur Charles-Quint) en visite pour la première fois à Namur.

Nous retrouvons le jeune Jacquet del Arche d’Elte parmi les “vicariots” (enfants de choeur) de la collégiale Satin-Aubain chez le maître Lambert Masson1 en 1519, puis chez le maître de la grande école, Charles de Nicquet, de 1522-1526. Il a dix-neuf ans: “Jacobus de Arca d.Elta alias Jaquet dele Arche d Elte [ … ], et Petrus Certo”. Ce dernier est le Pierre Certon, compositeur connu, dont la carrière s’écoulera en France.2 Jacques Arcadelt est cité en 1526 en même temps que Symon Burnet, “succentor et magister”, et quelques chantres dont Thomas Crecquillon, Corneille Canis alias Deschiens. Le 28 décembre 1526, ils participent aux festivités offertes au Gouverneur du comté Jehan de Berghes pour teter la victoire des «piétons» namurois sur le duc de Gueldre et Robert de La Marck, alliés du roi de France.

PAUL MORET, Bulletin de la Société liégeoise de Musicologie 1993

Onze Lieve Vrouwe van Europa

Je bent christelijk, Europa, kijk niet weg

De brand in de Notre-Dame dwingt Europa ertoe in het reine te komen met zijn christelijke geschiedenis. Die is even verwerpelijk als grandioos, maar niet met terugwerkende kracht corrigeerbaar, schrijft Benno Barnard.

  • Leestijd 6 minuten

Het weekblad geniet geen grote theologische faam, maar dankzij de Donald Duck maakte ik wel kennis met de Notre-Dame. Het verhaaltje speelde in Parijs en de kathedraal heette de ‘Notre-Duck’. Toen mijn vader dat zag, ontstak hij in een milde pedagogische toorn. Of ik begreep dat het godshuis dus ‘Onze Lieve Eend’ werd genoemd? Hij legde het uit. Niet het blasfemische maar het banale ervan ontstemde hem; later begreep ik dat hij de devotie rondom een moederfiguur als heilzaam voor een beschaving beschouwde.

Sinds die dag heb ik de Notre-Dame natuurlijk bezocht. Ik heb er het veelkleurige licht over de pilaren zien dansen, geprojecteerd door gebrandschilderde ramen: de zonnebril van God. In dit gebouw werd de tijd tot ruimte; bij de brand gebeurde het omgekeerde.

Illustratie Cyprian Koscielniak

Maar een nog markantere herinnering bewaar ik aan de Romaanse kerk van Notre-Dame-la-Grande in Poitiers, waar de Maagd vanaf de westgevel neerkijkt op de hedendaagse mens, hoewel ze geen enkele uitdrukking heeft, want haar gelaat is weggesleten door de zon, de regen en tien eeuwen. Ze is zwanger van een ter dood veroordeeld kind.

Stelt u zich voor dat het dak van de Parijse Notre-Dame ten gevolge van een of andere constructiefout bij de restauratie was ingezakt en min of meer dezelfde hoeveelheid schade had aangericht. Onze reactie was niet vergelijkbaar geweest. Het verschil is het vuur, dat ons Europese bewustzijn aan de helletaferelen van Jeroen Bosch herinnert; het wekt de angst voor een apocalyps, waarbij niet alleen opvallend veel bisschoppen en mooie vrouwen in het inferno worden geworpen, maar ook u en ik, figuurlijk misschien, maar evengoed.

De cantates van Bach, sonnetten van Shakespeare, zijn van ons, van u en mij. Maar Shakespeare en Bach kunnen niet afbranden

Bepaalde wonderen die dit continent heeft voortgebracht – de sonnetten van Shakespeare, de cantates van Bach, de Notre-Dame – zijn van ons, van u en mij. Ze zijn de veruitwendiging van het onvatbare – door Marsman nog onbekommerd als ‘de europeesche geest’ aangeduid – dat ons tot ons maakt. Maar Bach en Shakespeare kunnen niet afbranden.

We ervaren allemaal de symboliek van een hoop stenen, in de gotische stijl op elkaar gestapeld en voorzien van heiligen, roosvensters en arabesken, als de harde, onvergankelijke vorm van onze identiteit (als dat woord nog is toegestaan).

Maar zie, een week voor Pasen bleek die vorm niet hard genoeg, en nu voelt het minstens een paar dagen lang alsof er niets anders over is dan het inspiratieloze Europa van de Unie, dat zich tot de Europese geest verhoudt als het afgestroopte vel van de heilige Bartolomeüs – zoals geschilderd door Michelangelo in de Sixtijnse kapel – tot de levende kerel met die naam.

De symboliek is nog sterker: de muren van de Notre-Dame zijn blijven staan, maar de structuur heeft geen binnenkant meer en haar ziel is ontsnapt toen het dak in de vlammen viel. De beroemdste van alle kathedralen staat dan ook nog eens in Frankrijk, de oudste dochter van de Kerk en tegelijk sinds 1905 de meest seculiere staat van Europa, waar de islam zich soms maar moeizaam naar de laïcité voegt, de officiële areligiositeit van de Franse Republiek.

En zo dringt de vraag zich op of het einde van een groot gebouw – ondanks de replica die er straks van zal worden vervaardigd – ook het einde van de vanzelfsprekende christelijke cultuur uitdrukt.

Frankrijk is ontzet en de hele westerse wereld is in de war, alsof we nu pas beseffen dat we zijn wat we kwijt zijn.

Substituutsgodsdienst

Ons tijdperk is er een van extremen: enerzijds westerse zelfverwerping, anderzijds veel instortend Avondland. De substituutgodsdienst van de zelfverwerpers is het manicheïsme. In oude tijden verkondigde die leer dat er in de wereld een conflict tussen licht en donker werd uitgevochten. Het seculiere manicheïsme van vandaag ziet de werkelijkheid uitsluitend in zwart en wit, en zijn bevlogen predikers zorgen ervoor dat de anderen, wit als lijken, hun racisme, kolonialisme en noem maar op niet vergeten.

Op de Engelse universiteit van mijn zoon woedt een rel omdat een kwaaie lesbische studente al bij voorbaat heeft geklaagd over de bisschoppenconferentie van de anglicaanse Kerk. Daartoe is een deel van de campus in de zomer van volgend jaar verhuurd: de bedgenoten van de heteroseksuele anglicaanse bisschoppen (mannen en vrouwen) zijn uitgenodigd, maar die van de weinige homoseksuele bisschoppen niet. Met beverige stem erkent de universiteit nu dat dit een belangrijke morele kwestie is, die gestreng onderzocht zal worden.

De anglicaanse Kerk in Europa maakt helemaal geen probleem van homoseksualiteit, maar de anglicaanse zusterkerken in Afrika doen dat wel; vandaar dat onvermijdelijke gemanoeuvreer. Maar als iemand zegt dat de niet-acceptatie van homoseksualiteit door de Afrikaanse anglicanen de reden is van de dubbele standaard, dan wordt hij voor baarlijke racist uitgemaakt. Gebruik ik in de vorige zin ‘hij’, dan bewijst dat mijn… In deze eeuw hoef je veel zinnen niet eens meer af te maken.

Puriteinse wereldvreemdheid

Aldus zakt weldenkend Europa in dit tijdsgewricht weg in de zompen van onderling tegenstrijdige minderheidsideologieën, die alleen hun bezetenheid en puriteinse wereldvreemdheid gemeen hebben. Dat zeg ik als ouwe sociaal-democraat van de volksverheffing.

En uitgerekend nu brandt de Notre-Dame af.

Illustratie Cyprian Koscielniak

Onze verstoorde verhouding met het christendom lijkt me een verheviging van de verstoorde verhouding met onszelf. Het heeft geen enkele zin te loochenen dat het merg van onze beschaving christelijk is, en nee, ik onderschat de invloed van de antieke wereld en het Jodendom niet. God werd uit de preambule van de Europese grondwet gegooid (uit wraak zorgde Hij ervoor dat die niet werd aangenomen). Dat was even stompzinnig als de opmerking van Hugo Claus dat de kathedraal van Reims van hem ‘gedynamiteerd’ mocht worden.

Eind vorig jaar stond er een recensie van Messiaens Et exspecto resurrectionem mortuorum in het voorheen katholieke Vlaamse dagblad De Standaard. Laat ik die even onder het vergootglas leggen.

Messiaen heeft in zijn modernistische compositie enkele beroemde citaten uit de Bijbel verwerkt, zoals ‘Uit de diepten roep ik tot u, o Heer’. Halverwege de uitvoering, zo schreef de recensente, drong het opeens tot haar door dat ze naar propaganda voor een ‘bedenkelijke ideologie’ luisterde. Ik wreef mijn ogen uit: arme Messiaen.

Ook menig atheïst met smaak en gevoel en kennis van de Europese beschaving zou bevreemd opkijken bij de bewering dat enkele van de ontroerendste woorden uit onze traditie, tekstflarden die het leven boven de dood verheffen, uitingen van een soort kwaadaardig fundamentalisme zouden zijn.

Zou die sukkel na haar twaalfde geen opvoeding meer hebben genoten? Paste Latijn op de middelbare school soms niet in haar belevingswereld en had ze niet begrepen dat de titel van Messiaens werk ‘En ik verwacht de wederopstanding van de doden’ betekende?

Tableaux vivants

Als Messiaens nobele schepping ‘bedenkelijk’ is, zijn de cantates van Bach dat ook; ja, de hele westerse kunstgeschiedenis is dan een voortbrengsel van een abjecte ideologie, tot en met de gedichten van een wereldberoemd hedendaags dichter als Les Murray of de verbluffende tableaux vivants naar Caravaggio, uitgebeeld door acteurs van het Italiaanse Malatheatre.

En vergis u niet, ook het gebeente van atheïstische kunstenaars is geformeerd uit christelijke grondstof; en hoe meer beelden ze kapotslaan, hoe harder God moet lachen – zie bijvoorbeeld de Pietà van de immer in zichzelf verdiepte Jan Fabre.

In elk geval kwam die recensie mij voor als het gekwetter van een beschaving in verwarring.

Ik zal u iets vertellen. Orgelmuziek van Messiaen werd bij mijn vaders uitvaart gespeeld (dat had hij zo bepaald, hij speelde zelf goed orgel). En op de grafsteen van mijn doodgereden dochter, in saecula saeculorum achttien, staat een citaat uit de brief van Paulus aan de Romeinen.

Het wordt tijd dat Europa in het reine komt met zichzelf en zijn geschiedenis, die even verwerpelijk als grandioos is, maar niet met terugwerkende kracht corrigeerbaar. Ja, als ik in therapeuten geloofde, die handelaars in de aflaten van het narcisme, zou ik zeggen dat Europa naar de therapeut moest in het kader van zijn zelfaanvaarding.

Schoonheid en ethiek

Het belangrijkste dat wij Europeanen moeten leren aanvaarden is al dat christelijke erfgoed in onze straten, koppen, boeken en burgerlijke salons. En dat wil vooral zeggen onze oorspronkelijke noties van schoonheid en ethiek.

De schoonheid behelst beeld, muziek, taal en roosvenster, maar impliceert ook onze kijk op het lichaam en het gelaat. Het portret drukt sinds de vroege Renaissance onze verhouding tot de ander uit – en de statische middeleeuwse gezichten wijzen al vooruit naar die ontwikkeling. Dat vreemde gezichtvormige stuk steen in Poitiers, met zijn nog intacte aureool, is het gezicht van de maagd Maria, zwanger van haar stenen kindje, en als dusdanig staat het in mijn Europese brein geperst, ook al zijn haar trekken uitgewist.

Het menselijk gelaat, het gezicht van ‘de ander’, is tevens het wezen van de Europese ethiek. Ons hoogste ethische gebod luidt niet per ongeluk dat we de andere wang moeten toekeren, ergo ons gezicht vanuit een andere hoek moeten laten zien (zij het misschien in het besef dat het aantal andere wangen beperkt is).

Ook van dit alles is de Notre-Dame de manifestatie, net als de licht asymmetrische kerk in het Engelse dorp waar ik woon.

U wilt helemaal niet christelijk worden? U had al die onzin net zo fijn van u afgeschud? U hebt mij niet begrepen.

Een versie van dit artikel verscheen in NRC Handelsblad van 20 april 2019.

Clément Marot : Als een vogel zo vrij

Rondeau parfait. En liberté…
A ses amis après sa délivrance

Een gedicht van de Franse dichter Clément Marot (1496-1544) over de eerste mei, de dag dat hij zijn vrijheid hervond.

Clément Marot, Cahors
foto: Jetty Janssen

Qua vorm is het gedicht een rondeau parfait. Alle regels van het eerste kwatrijn keren, één voor één, terug als slotregel van de volgende kwatrijnen. De beginwoorden En liberté ronden het geheel af (vandaar ‘Rondeau’). Er zijn maar twee rijmklanken toegelaten, alternerend per couplet (abab / baba etc.). In ‘t Frans is dat te doen als je slim kiest (hier: …aine (of …ène) en …é), in ‘t Nederlands zou ik het niet proberen, zelfs als ik dichten kon.
Qua inhoud behandelt Marot zijn verblijf in de gevangenis in het voorjaar van 1526: Eerst in le Châtelet (Parijs), daarna in Chartres. Hij kwam vrij dankzij een interventie van het Franse hof, in het bijzonder van Marguérite d’Alençon, the King’s sister en zijn goede vriend Lyon Jamet. De tussenstop in Chartres kwam tot stand met medewerking van de bisschop, Louis Guillard. De impact van dit gebeuren op Marot is na te lezen in zijn lange gedicht, L’enfer, dat vanwege z’n felle aanklacht tegen de Magistratuur en de (corruptie van) het gerecht zelfs lange tijd enkel in manuscript kon circuleren, zeker omdat er ‘een reuk van ketterij’ aan Marot kleefde.3.

In het onderhavige gedicht (eerste publicatie 15344) giet de dichter dit verhaal in de klassieke gesloten vorm van een Rondeau. Opmerkelijk. Zeker als je je realiseert dat het extra couplet (niet meer gebonden aan de regels van het eerste couplet) eindigt met En liberté in vrijheid. De meest gesloten dichtvorm wordt opengebroken terwijl ze voltooid wordt. Rondeau parfait: (etym. per-ficere). ‘Aufgehoben’ zouden de Duitsers zeggen. Op de eerste dag van mei, wordt voor Marot, de dichter, een tijdperk afgesloten, voltooid en breekt een nieuwe tijd aan.5

Rondeau parfaitVolmaakt rondeel
À ses amis après sa délivranceAan zijn vrienden, na zijn vrijlating
En liberté maintenant me pourmène,
Mais en prison pourtant je fus cloué :
Voilà comment Fortune me démène.
C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
Als een vogel zo vrij ga ik op weg,
Toch zat ik vast, in het gevang,
Dat is het lot, zo gaat het leven:
‘t zij goed of kwaad: God zij geprezen.
Les Envieux ont dit, que de Noé
N’en sortirais : que la Mort les emmène !
Maulgré leurs dents le nœud est dénoué.
En liberté maintenant me pourmène.
Jaloers zeiden ze: ‘Voor kerstmis
geraak je er niet uit!’ Ik zeg :’Val dood’,
hoe je ook knarst, de knoop is ontward.
als een vogel zo vrij ga ik op weg ,
Pourtant si j’ai fâché la Cour romaine,
Entre méchants ne fus oncq alloué :
Des bien famés j’ai hanté le domaine :
Mais en prison pourtant je fus cloué.
Wat zeg je? Ik zou Rome ambeteren?
In slecht gezelschap verkeerde ik nooit,
t’ waren goede heren, die ik frequenteerde:
Toch zat ik vast, in het gevang.
Car aussitôt que fus désavoué
De celle-là, qui me fut tant humaine,6
Bientôt après à saint Pris fus voué :
Voilà comment Fortune me démène.
‘t is waar: Toen zij mij liet vallen
die mij als mens zo dierbaar was,
viel heilige hechtenis mij ten deel:
Dat is het lot, zo gaat het leven.
J’eus à Paris prison fort inhumaine,
À Chartres fus doucement encloué :
Maintenant vois, où mon plaisir me mène.
C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
De conciergerie, onmenselijk,
de cel in Chartres, was te doen.
Maar nu ga ik, waar mijn lust mij leidt.
t zij goed of kwaad, God zij geprezen.
Au fort, Amis, c’est à vous bien joué,
Quand votre main hors du pair7 me ramène.
Écrit, et fait d’un cœur bien enjoué,
Le premier jour de la verte Semaine,8
En liberté.
Kortom, mijn vrienden, goed gespeeld,.
onovertroefbaar. Hier ben ik weer.
Gaarne geschreven en goedgekeurd,
De eerste dag van de bloeimaand mei,
als een vogel zo vrij
Gedaan, vertaald en toegelicht, 1 mei 2024, Dick Wursten,

Bronvermelding voor nieuwsgierigen

  • Gedicht: eerste publicatie in 1534 (zonder autorisatie door de auteur) als toevoeging aan Le Premier Livre de la Métamorphose d’Ovide. De teksteditie hierboven een (gedeeltelijk) gemoderniseerde spelling voor de leesbaarheid.
  • Over dit gedicht: Leve Open access:
    Frank Lestringant schreef in 2018 een boek over L’adolescence clementine (Marot’s bestseller uit 1532). Titel « Ce sont œuvres de jeunesse, ce sont coups d’essai »Clément Marot, L’Adolescence clémentine. (PURH, 2018). Sinds 2021 is dit boek online leesbaar: https://books.openedition.org/purh/14385. Section VII. Rondeaux (I à LXVII, AC, p. 277-346). Bij de bespreking van ‘ons’ rondeau parfait (nr. LXVII) citeert hij ook andere relevante literatuur, o.a. Gérard Defaux (over de betekenis van de literaire vorm), en Guillaume Berthon (over de motieven en m.n. over het spelen met het begrip spel):
  • Guillaume Berthon, ‘Marot “joueur” : portrait de l’auteur en saltimbanque’, in: Babel, hors-série – aggrégation | 2019 Les voix de “L’Adolescence clémentine. Ook deze tekst is vrij online te lezen: https://journals.openedition.org/babel/5537.
Hier het grootste deel van het gedicht in de editie die in 1540 in Lyon verscheen, ed. Etienne Dolet (L’Enfer). Hij groepeert een aantal gedichten rond de gevangenschap onder de titel ‘La prinse de Marot’

Voetnoten

Clément Marot : Als een vogel zo vrij

Rondeau parfait. En liberté…
A ses amis après sa délivrance

Een gedicht van de Franse dichter Clément Marot (1496-1544) over 1 mei, de dag dat hij zijn vrijheid hervond.

buste van Marot, Cahors
foto: Jetty Janssen

Qua vorm is het gedicht een rondeau parfait. Alle regels van het eerste kwatrijn keren, één voor één, terug als slotregel van de volgende kwatrijnen. De beginwoorden En liberté ronden het geheel af (vandaar ‘Rondeau’).
Qua inhoud vertelt Marot over zijn tijd in de gevangenis (voorjaar van 1526): Eerst in le Châtelet (Parijs), daarna in Chartres (met milder régime) en hoe hij – dankzij interventie van het Franse hof – is bevrijd. Inhoud en vorm vertellen in dit gedicht hetzelfde verhaal.

Wilt u meer weten over de achtergrond van dit gedicht, lees dan de parallel gepubliceerde uitgebreide webpagina.

Rondeau parfait
À ses amis après sa délivrance
En liberté maintenant me pourmène,
Mais en prison pourtant je fus cloué :
Voilà comment Fortune me démène.
C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
Les Envieux ont dit, que de Noé
N’en sortirais : que la Mort les emmène !
Maulgré leurs dents le nœud est dénoué.
En liberté maintenant me pourmène.
Pourtant si j’ai fâché la Cour romaine,
Entre méchants ne fus oncq alloué :
Des bien famés j’ai hanté le domaine :
Mais en prison pourtant je fus cloué.
Car aussitôt que fus désavoué
De celle-là, qui me fut tant humaine,
Bientôt après à saint Pris fus voué :
Voilà comment Fortune me démène.
J’eus à Paris prison fort inhumaine,
À Chartres fus doucement encloué :
Maintenant vois, où mon plaisir me mène.
C’est bien, et mal. Dieu soit de tout loué.
Au fort, Amis, c’est à vous bien joué,
Quand votre main hors du pair9 me ramène.
Écrit, et fait d’un cœur bien enjoué,
Le premier jour de la verte Semaine,10
En liberté.
Rondeau LXVII (Oeuvres, 1538), orthographe (partiellement) modernisée

Aan zijn vrienden, na zijn vrijlating

Volmaakt rondeel
Aan zijn vrienden, na zijn vrijlating
Ik ben vrij en ga mijn eigen gang,
Toch zat ik vast, in het gevang
Dat is het lot, zo gaat het leven:
‘t zij goed of kwaad: God zij geprezen.
Jaloers zeiden ze: ‘Voor kerstmis
geraak je er niet uit!’ Ik zeg :’Val dood’.
grom maar, knars, de knoop is ontward
Ik ben vrij en ga mijn eigen gang,
Wat zeg je? Ik zou Rome ambeteren?
In slecht gezelschap verkeerde ik nooit,
t’ waren goede heren, die ik frequenteerde:
Toch zat ik vast, in het gevang.
‘t is waar: Toen zij mij liet vallen
die mij als mens zo dierbaar was,
viel heilige hechtenis mij ten deel:
Dat is het lot, zo gaat het leven.
De conciergerie, onmenselijk,
de cel in Chartres, was te doen.
Maar nu ga ik, waar mijn lust mij leidt.
t zij goed of kwaad, God zij geprezen.
Kortom, mijn vrienden, goed gespeeld,.
onovertroefbaar. Hier ben ik weer.
Gaarne geschreven en goedgekeurd,
De eerste dag van de bloeimaand mei:
Ik ben vrij.
Gedaan, vertaald en toegelicht, 1 mei 2024, Dick Wursten,
Buste van Clément Marot, Cahors (1904)
https://e-monumen.net/patrimoine-monumental/monument-a-clement-marot-cahors/


Bronvermelding voor nieuwsgierigen

zie onderaan de parallel gepubliceerde uitgebreide pagina


Voetnoten

Christendom – culturele matrix van onze wereld

Kun je nog zinvol spreken over de sterke band tussen christendom en westerse cultuur zonder in identitair vaarwater te komen (cultuurchristendom heeft al een negatieve connotatie, jammer). Jawel, maar er is een voorwaarde:

Enkel als het (west-europese) christendom de mogelijkheid van zijn ontkenning serieus neemt èn het atheïsme zich bezint op zijn christelijke afkomst, heeft het europese cultuurproject nog toekomst. (Jean-Luc Nancy) 1

Want:

Hoe je het ook wendt of keert, het christendom is de culturele ‘matrix’ (matrice, moederschoot) van de wereld waarin wij ons bevinden. En als men zich daarvan niet bewust is, dan zie ik niet goed hoe men onze wereld zou kunnen begrijpen. (Marcel Gauchet) 2


De eerste twee-zijdige quote is een samenvattende vertaling van twee observaties die Jean-Luc Nancy vooropstelt voor hij het christendom gaat ‘deconstrueren’ (La déconstruction de christianisme (1998), opgenomen in La Déclosion – English: Dis-enclosure, 2008). Hier met context:

“Le premier s’énoncera ainsi: “Seul peut être actuel un christianisme qui contemple la possibilité présente de sa negation.” C’est une phrase de Luigi Pareysson, un philosophe italien qui fut le maître d’Umberto Eco. […] Le second précepte est corrélatif du premier. En parodiant la première formule, je l’énoncerai ainsi: “Seul peut être actuel un athéisme qui contemple la réalité de sa provenance chrétienne.” Sous ces deux préceptes, en attente, cette question: qu’y a-t-il donc au fond de notre tradition, c’est a-dire au fond de nous ? Ou bien: qu’est-ce qui nous est transmis par notre propre tradition du fond de ce fond d’évidences chrétiennes, qui est si evident que, justement, nous n’y regardons pas de plus près?”

Eerst gepubliceerd in Les études philosophiques 4/1998, quote op p. 504, dan in genoemd boek.

“Let us attempt to proceed toward it – thinking christianity – directly, by laying down two principles. The first is: ‘‘The only Christianity that can be actual is one that contemplates the present possibility of its negation.’’ This is a phrase of Luigi Pareysson, an Italian philosopher who was Umberto Eco’s teacher. […] The second principle is a correlative to the first. Parodying the first formula, I will express it as follows: ‘‘The only thing that can be actual is an atheism that contemplates the reality of its Christian origins.’’ Underlying both of these principles, I formulate tentatively this question: ‘‘What is there, then, in the depths of our tradition, that is, in our own depths?’’ or, ‘‘What has been handed down to us by our own tradition from the depths of this storehouse of Christian self-evidence, which is so self-evident to us that we do not examine it more closely?’’ (p. 140)

De tweede quote is een vertaling van een uitspraak van Marcel Gauchet (de man van de baanbrekende sociologische religiestudie ‘De onttovering van de wereld’) in een interview, verschenen in Télérama nr. 3178, 2010): “Le christianisme est quand même la matrice culturelle du monde dans lequel nous sommes, et si l’on n’a pas cette mémoire, je ne vois pas bien ce que l’on peut y comprendre.”

Geïnteresseerd in de originele quote in context in het Frans, die kun je hier lezen. Hieronder de Nederlangse vertaling (maar pas op… het Frans is meerduidiger dan de vertaling).

Nederlandse vertaling (fragment uit interview Marcel Gauchet, Télérama nr. 3178)

“Is de achteruitgang van het christendom onvermijdelijk?”

Gauchet: “Niets in de geschiedenis is onvermijdelijk, en er zijn talloze voorbeelden van mensen of dingen die, na men iets te snel begraven heeft, en die opnieuw tot leven zijn gekomen. Wat de afgelopen decennia is verdwenen, is het politieke christendom: de ambitie van religieuze macht om een normatieve overkoepelende rol binnen de gemeenschap te spelen. Ook het sociologische christendom is verdwenen aan het begin van de jaren zestig: het parochiale christendom dat zich richtte op het bieden van structuur aan gemeenschappen en het levensritme. Maar de vitaliteit van het christelijke geloof blijft bestaan. Wat nieuw is, is dat het geloof nu een minderheid vormt, terwijl het vroeger het kader was waarbinnen alles plaatsvond. Dit schept een totaal nieuwe intellectuele situatie: alle voorwaarden waaronder het christendom zich historisch heeft gedefinieerd, zowel theologisch als pastoraal, zijn veranderd. Maar tegelijk ligt de ruimte nu ook open voor een heruitvinding van het christelijke geloof: in de manier waarop het zich uitdrukt, in de perspectieven die het aan zijn praktijken biedt, en in de rol die het in de samenleving wil spelen. In veel opzichten zijn in onze samenlevingen alle elementen aanwezig voor een hernieuwe activering van het religieuze, in nieuwe vormen, die heel anders zijn dan die uit het verleden.”

“Maar wat betekent uw dialoog met religie?”

Gauchet: “Het christendom is per slot van rekening de culturele matrix (basis) van de wereld waarin we leven, en als we dat historisch besef niet hebben, begrijp ik niet goed hoe we iets van die wereld kunnen begrijpen. Bovendien ligt het debat tussen seculiere versus religieuze mensen achter ons, behalve voor een paar hard-liners. De echte scheidslijn vandaag de dag ligt – voorbij politieke stromingen – tussen degenen voor wie reflectie op het menselijk avontuur noodzakelijker is dan ooit, en degenen die die reflectie als achterhaald beschouwen, omdat voorspoed, hedonisme of een bepaalde vorm van vrijheid alle antwoorden bieden. Hoe seculier ik ook ben, ik voel me veel meer verwant met de religieuze geest, dan bij veel seculieren die me lijken af te glijden in een soort spontaan in-humanisme, een neiging in onze samenlevingen tot nieuwsgierigheid-loosheid , cultuurloosheid en deculturalisatie. Veel mensen noemen het blijvend onderzoek naar het menselijk mysterie ‘spiritueel’. Welnu, dat is een term waarin ik me kan vinden.”


Het verhaal van de hyacint door Frederick Doerflinger

… originele hyacinten zijn nog moeilijk te vinden, omdat ze zijn verdrongen door de opzichtige hybride (multiflora of “Fairy”) types die wij nu associëren met hyacinten. Die zijn echter nog niet eens een eeuw oud…

uit Adsurgens, het tijdschrift van “Wycliffe Hall Botanical Gardens”, 1989 (ingekort en vertaald door Dick Wursten – met toegevoegde afbeeldingen)

Hyacinthus orientalis uit Hortus Eystettensis, Besler (1620)

In het begin: Wilde hyacinten en Romeinse hyacinten

De naam “hyacint” stamt uit de verre oudheid. Etymologisch schijnt de woordstam (pré-Grieks, ca. 4000 jaar geleden) te verwijzen naar de blauwe kleur van water.1 Later ontwikkelde de plant knopvariaties van wit en licht mauve tot diep mauve-paars. De stamvader van de huidige tuin- of “Hollandse” hyacint kwam in de oudheid voor als wilde bloem in een aantal gebieden in het oostelijke Middellandse Zeegebied, en via Klein-Azië en Syrië verspreidde ze zich naar Iran en Irak. De oersoort van onze bonte hyacinten verzameling is de hyacinthus orientalis. (zie boven). Deze stamvader is best niet te verwarren met de lieflijke boshyacinten, Hyacinthoides non-scripta, of Hispanica, zie afbeelding beneden. In het laatste geval gaat het om delicate, winterharde planten die tot 30 à 40 cm hoog kan worden met een losjes verspreide tros van 2-15 zeer geurige bleke tot middenblauwe (heel zelden witte) bloemen, die bloeien in april (en mei).

Sinds de 16de eeuw zijn er vele variëteiten (al dan niet bewust gekweekt, spontane kruisbestuiving kan ook) van de H. orientalis bekend. Een interessante variëteit is de Hyacinthus orientalis albulus, een vroegbloeiende soort, die inheems is in Zuid-Frankrijk. Zij heeft een witte bloem op een kleine slanke aar, en wordt in het Engels de Romeinse hyacint (Roman hyacinth) genoemd.2. Om de verwarring te vergroten: in het Engels wordt de gewone hyacint (H. orientalis) ook wel de Dutch hyacinth genoemd. De sierlijke, veelbloemige hyacinten die (vroeger?) op grote schaal werden aangeboden in wit, roze en blauw voor de vroege kerstbloemdecoratie binnenshuis, stammen af van deze Hyacinthus orientalis albulus.

ECHTER…. de originele hyacinten (orientalis) zijn nog moeilijk te vinden, omdat ze zijn verdrongen door de veel opzichtigere multiflora of “Fairy” types.

Deze hyacinten maken het wel erg bont voor hun afkomst. Ze zijn halfweg de 20ste eeuw gecreëerd/gekweekt door George van Veld uit Lisse (ja inderdaad). Hij kruiste de originele Romeinse hyacinten met enkele tuinvariëteiten (van de orientalis) om vroegbloeiende variëteiten te verkrijgen met bloemen van grotere afmetingen en een breder kleurengamma. Eigenlijk belemmert het succes van deze bloem het zicht op de originele hyacint. De terminologie hierboven: “delicaat en elegant” lijkt naast de kwestie. De veredelingsgeschiedenis van de gecultiveerde hyacint gaat meer dan 400 jaar terug, waarbij alle cultivars afstammen van één soort. Veredelaars selecteerden op grotere bloemen en andere bloemkleuren en werden ook beïnvloed door de mode. Tuinvariëteiten zijn enorm in omvang toegenomen en zijn wasachtig, dik en stevig geworden, hebben gelukkig wel de zoete geur, maar niet veel van de sierlijkheid van de wilde soort behouden. Dubbele cultivars, te onderscheiden van enkele cultivars, hebben verschillende perioden van populariteit gekend, maar de laatste tijd heeft de veredeling zich meer geconcentreerd op de enkele variëteiten om nog massievere aren en helderdere en sterkere kleuren te produceren.

Hyacinten in de Oude Wereld en het Ottomaanse Rijk

Hyacinten komen voor in de Ilias van Homerus (tussen de 10e en 8e eeuw voor Christus) als één van de bloemen die de rustbank van Hera, koningin van hemel en aarde, vormden. De plant wordt botanisch vermeld door de Griekse filosoof-natuuronderzoeker Theophrastus (372-287 v. Chr.). Ook de Griekse arts Dioscorides beschrijft deze bloem in de eerste eeuw na Christus. Er is geen bewijs dat de Romeinen ze meenamen uit het Midden-Oosten om ze te kweken voor hun geur. Zowel Vergilius als Ovidius verwijzen er naar in de context van de kalender van festivals en/of mythologie.

De Arabieren hebben – naast de Griekse filosofie – ook de Griekse botanie bewaard en overgeleverd. Het via hen dat veel van de meest sierlijke bollen, waaronder de hyacint, in West-Europa is geïntroduceerd. Sultan Mohammed II, die Constantinopel veroverde in 1453, en Suleiman de Grote (bloeitijd van het Ottomaanse Rijk, 1520-1566), waren allebei zeer toegewijd aan hun tuinen. Hyacinten, tulpen en vele andere bollen werden op grote schaal gekweekt.

Ogier Ghiselin de Busbecq (Vlaamse diplomaat die in 1554 door keizer Ferdinand I als ambassadeur naar Suleiman werd gestuurd) beschreef dat hyacinten, en andere bolgewassen, en exotische planten en de “tulipam” in de tuinen van Adrianopel en Constantinopel groeiden. Hij wordt geacht de eerste tulp naar Europa te hebben gebracht. Het ligt erg voor de hand dat hij de hyacint ook meenam in de vele zendingen zaden en bollen die hij naar Wenen en naar botanische vrienden elders stuurde. De algemene opwinding die de flamboyante tulp teweegbracht, heeft waarschijnlijk de komst en kweet van andere belangrijke planten overschaduwd. De hyacint werd door de Turken gekweekt voor zowel de geur als voor ceremonieel gebruik. Bij de dood van sultan Moerad III in 1595 liet zijn rouwende zoon maar liefst een half miljoen hyacinten planten.

Hyacinten komen naar Nederland en Engeland

Met Carolus Clusius (1526-1609), de beroemde conservator van de botanische tuinen in Leiden, begon de serieuze teelt van bloembollen in West-Europa, en door hem werd Holland het commerciële centrum van de bollenteelt in de wereld. Clusius, een Vlaamse botanicus, Charles de l’Ecluse, studeerde plantkunde in Montpellier van 1551-54 en reisde veel rond voordat hij zijn Leidse post aanvaardde. Na een lange expeditie naar Spanje en Portugal in 1565 raakte hij geïnteresseerd in tuinplanten, vooral bloembollen. Hij werkte met bollen van Busbecq toen hij prefect was van de Koninklijke Medicijntuin in Praag, lang voordat hij in 1573 in Wenen aankwam om daar de keizerlijke tuinen te bezetten, maar zijn gegevens zijn niet specifiek of volledig. De hyacint werd toen niet genoemd en ook niet bij zijn aankomst in Wenen toen hij vermeldde dat hij alleen “een grote hoeveelheid tulpen en andere zaden en bollen” van Busbecq had ontvangen in 1573.

Een andere Vlaamse botanicus, Mathias de l’Obel (1538-1616) observeerde de Hyacinthus orientalis in bloei in 1562 in Padua, Italië, waar de eerste botanische tuin van West-Europa was aangelegd in 1545. Later, in zijn Kruydtboeck van 1581, publiceerde hij de eerste illustratie van H. orientalis albulus (syn. brumalis). Het was Rembert Dodoens (Dodonaeus,1517-1585), vermaard Vlaams koninklijk arts en kruidendokter – wiens boeken, waarvan het eerste in 1554 in Mechelen werd gepubliceerd, belangrijke bronnen zijn voor het traceren van de geschiedenis van veel decoratieve planten – die verantwoordelijk was voor de eerste illustraties van H. orientalis in zijn Florum et . . . Historia (1568). Dit was rond de tijd dat de hyacint in Nederland arriveerde. Tot 1596 wordt de hyacint in Engeland niet vermeld. Het is in dat jaar, 1596, dat de bekende Engelse kruidendokter John Gerard het kweken ervan in zijn tuin vastlegde.

Toenemende aantallen, kleuren en de opkomst van dubbelbloemigen


De Botanische Tuinen van Leiden catalogiseerden in 1600 slechts een paar hyacintenvariëteiten. In zijn Rarorium Plantarum Historia (1601) illustreerde Clusius laattijdig een aantal H. orientalis variëteiten en een naamloze zaailing met aanzienlijk meer bloemen dan de andere, duidelijk het resultaat van natuurlijke bestuiving. In Hortus Floridus (1614) illustreerde Crispin van de Pas (Passaeus) ook H. orientalis en drie van zijn vormen met 8-12 bloemen; een blauwe, een lichtpaarse en een semi-dubbele witte met groene strepen op de achterkant van elk bloemblad.

Dubbele hyacinten werden in feite niet eerder beschreven dan in 1612, toen B. Besler (1561-1620), bekend om zijn unieke folio’s over de tuinen van de bisschop van Eichstadt, twee dubbele vormen illustreerde, waaronder H. orientalis flore pleno met drie nette en symmetrische dubbele bloemen in zijn Hortus Eystettensis. D. Rabel’s Theatrum Florae (1628) illustreerde blauwe en witte enkele vormen en een dubbele beschreven als violaceus. Een jaar later toonde Parkinson’s Paradisi in Sole Paradisus Terrestris zes enkele en dubbele variëteiten met 6-13 bloemen, waarvan de kleuren beschreven werden als zuiver wit, blauw en rood. Nog in 1686 vermeldden de Leidse Botanische Tuinen slechts 35 witte, blauwe, mauve en rode variëteiten, met enkele en dubbele bloemen.

Omdat de Nederlanders in het begin van de zeventiende eeuw zo bezig waren met tulpen, waren er maar weinig veredelaars die zich interesseerden voor hyacinten. Zij gaven de voorkeur aan enkele hyacinten en streefden naar gelijkenis en symmetrie van bloemen op de aar en zuiverheid van kleuren. Pas in 1670 werden er variëteiten met naam genoemd; slechts een half dozijn door Van der Groen in de Nederlandse Hovenier. Deze omvatten ‘Bultanaer’, ‘Passetout’, ‘Celestine’ en ‘Witte van Katolijn’, maar werden niet verder beschreven. In 1684 was de Haarlemse ‘bloemist’ Pieter Voorhelm echter begonnen met het ontwikkelen van dubbelbloemige hyacinten. In 1702 was zijn ‘Konig van Groot-Brittanje‘ (genoemd naar Willem III, stadhouder in de Nederlanden, maar koning William of Orange van GB) een groot succes. Hij bracht uitzonderlijk hoge prijzen op en werd 70 jaar later nog steeds gekweekt. De precieze oorsprong van de dubbele hyacint [meer hierover onderaan deze pagina] is nog niet met zekerheid vastgesteld, maar de prestatie van Pieter Voorhelm heeft zeker anderen, en niet in de laatste plaats zijn nakomelingen, aangespoord om meer nieuwe variëteiten te ontwikkelen, die op hun beurt het primaat van de tulp uitdaagden en vervolgens vervingen. Tegen de jaren 1730 dreigde er een “windhandel” in hyacinten, vergelijkbaar met die van de “tulpenmanie” bijna een eeuw eerder. Hoewel deze gelukkig van korte duur was, droeg hij toch bij aan de bekendheid van hyacinten die zowel in de achttiende als in de negentiende eeuw bleef bestaan. Het was een kleinzoon van Peter Voorhelm, George Voorhelm (1712-1787), die in 1753 A Treatise on the Hyacinth publiceerde in een aantal talen, wat in feite een catalogus was, maar met teeltinstructies, met een lijst van 244 dubbele en 107 enkele beste variëteiten die werden aangeboden door zijn Haarlemse firma van “bloemisten en zaadhandelaren”. Daaronder waren 150 dubbele blauwen, waaronder ook paars, maar slechts de helft van dat aantal enkele variëteiten van dezelfde kleur. Van de witte en rode variëteiten waren er ongeveer drie keer zoveel dubbele als enkele. (Gele hyacinten kwamen later, ergens tussen 1760 en 1770, en werden pas vermeld in een latere editie van Voorhelms verhandeling. Er is echter geen eigentijdse referentie over hoe ze zijn ontstaan of door wie ze zijn gekweekt).

Mode en winterbloei – Hyacinten aan het Franse hof

De mode hielp ook bij het promoten van hyacinten, want Madame de Pompadour, die tussen 1745 en 1760 de scepter zwaaide aan het Franse hof, was een fervent liefhebber van deze geurige bloemen. Zij zorgde ervoor dat Lodewijk XV uitgebreide hyacintenbeplantingen liet aanleggen in zijn verschillende paleistuinen. Er wordt ook vermeld dat Madame in 1759 niet minder dan 200 hyacinten “op glazen” liet kweken tijdens de winter, en ze was een dame die overal navolging vond. Het waren gouden tijden voor de Voorhelms, de Van Kampens, de Schertzers, de Krepses en andere Haarlemse bloemisten. Bolbloemen in grote hoeveelheden werden niet alleen gebruikt voor het versieren van de grote zalen van paleizen, maar ook voor de kleding van dames die hun diepe decolletés wilden verfraaien met de prachtige en kostbare bloemen van de laatste nieuwigheden in hyacinten en tulpen.

De markies de Sainte Simone, een vriend van George Voorhelm, publiceerde in 1768 de eerste serieuze studie over de anatomie, voortplanting en cultuur van de hyacint onder de titel Des Jacinthes, een ware schat aan geïllustreerde informatie en een fascinerend inzicht in hun ontwikkeling. Hier een 18de eeuwse hyacint (schilderij Pieter van Loo)

Terzijde: Veel achttiende-eeuwse apothekers namen bloembollen op in hun assortiment en de hyacint kreeg zelfs de bijnaam “de gesel van de Arabieren”. Het sap ervan, gemengd met een half glas wijn, werd verkocht als een middel tegen baardgroei.

Van ongeveer vijftig variëteiten in het begin van de achttiende eeuw steeg het aantal al snel naar bijna 2000 en, om Curtis’ Botanical Magazine uit 1806 te citeren, “met dubbele en halfgevulde, met witte, rode, blauwe en gele bloemen, in geur zonder einde. . . . In de omgeving van Haarlem worden hectares gebruikt voor het kweken van deze bloemen; van daaruit ontvangen we jaarlijks de beste bollen.”

Kweekperikelen en de terugkeer van de enkelvoudigen


De Franse Revolutie en de Napoleontische Oorlogen veranderden de economische en sociale structuur van Europa en de markt voor hyacinten volledig. De populariteit van enkelvoudige variëteiten begon die van dubbele variëteiten in te halen, zeker toen het grote publiek geleidelijk overging op het kweken van enkelvoudige hyacinten in de winter. En hoewel er van de jaren 1850 tot het begin van deze eeuw veel dubbele variëteiten verkrijgbaar bleven, werden enkele variëteiten de keuze voor perken, niet in de laatste plaats in Victoriaans Engeland waar “Grand Hyacinth and Spring Flower Shows” erg in de mode waren. De catalogi uit die tijd begonnen prijzen voor bollen in honderd partijen te vermelden, wat de grotere aankopen, bredere toepassingen en lagere prijzen weerspiegelde.

Holland, en in het bijzonder de omgeving van Haarlem, was the place to be voor hyacinten in het Westen, een “tweede thuis” a.h.w. Maar in 1826 begon men in Berlijn aanzienlijke hoeveelheden hyacintenbollen uit Holland te importeren en bouwde een concurrerende industrie op (die ook tulpen en verschillende andere bollen omvatte). In 1842 had één kweker, F. Muemes Dietrich, meer dan twee miljoen hyacintenbollen in de grond en exporteerde met een lijst van 359 soorten naar Pruisen, Polen, Rusland, Denemarken, Zweden en Frankrijk. Vele anderen begonnen hyacinten te kweken en zelfs te veredelen en in 1866 was er zo’n 25 hectare in Berlijn aan hyacinten gewijd en op een gegeven moment werden er 1.500.000 geëxporteerd naar Nederland! Maar rond de eeuwwisseling was het allemaal voorbij: Berlijn breidde zich snel uit en het land dat door de bloemen in beslag werd genomen, werd gebruikt voor de bouw.

Na 400 jaar …


Het patroon van de vraag naar en de fluctuerende prijzen van de verschillende hyacintenrassen door de eeuwen heen is een fascinerend verhaal op zich, maar leent zich nauwelijks voor een samenvatting. En de vele vooruitgang die alleen al in de huidige eeuw is geboekt in de teelt, productie, behandeling en, niet in de laatste plaats, in de ziektebestrijding van hyacinten is zeer indrukwekkend. Na meer dan 400 jaar is de hyacint een prachtig, onderscheidend en dankbaar product voor huis en tuin. . . De huidige (1989) Lijst en Internationaal Register van Hyacinten, samengesteld door de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) van Hillegom, Nederland, bevat 183 enkele en zestien dubbele variëteiten waarvan er op dit moment slechts 56 enkele en vier dubbele in commerciële productie zijn. Praktisch gezien heeft de gewone tuinier tegenwoordig toegang tot ongeveer drie dozijn variëteiten via postorder of bij de grotere tuinbouwwinkels. Wat verrassend is, is dat bijna de helft hiervan oude cultivars zijn die hun populariteit al meer dan een eeuw hebben behouden.

P.S. nog iets over de Hollandse oorsprong van dubbele hyacinten

Het Hollandse luik van het verhaal van de oorsprong van de dubbele hyacinten wordt verteld door markies De Saint-Simon in zijn Des Jacintes, de leur Anatomie, Reproduction, et Culture (Amsterdam 1768)

Dit boek is geschreven in Holland, waarbij Saint-Simon de nazaten van Pieter Voorhelm, in het bijzonder: George (Joris) Voorhelm (1712-1787) – kleinzoon van de uitvinder, nog persoonlijk heeft gesproken. Dus als het al legendes zijn, dan zijn ze uit de eerste hand. Handelaars zijn goed in story-telling, maar dat wist u al.

Volgens dit verhaal was de eerste dubbele variëteit die een commercieel succes was in Holland (ze worden al vanaf 1601 beschreven, zie ook de afbeelding bovenaan dit opstel uit 1618) een zaailing die verscheen in de tuinen van Pieter Voorhelm († 1728) te Haarlem. Om dit te verstaan moeten we beseffen dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw alle bollenkwekers een onophoudelijke strijd voerden tegen hyacinten die uit zaad of uitlopers werden gekweekt. Zij vonden dat die niet voldeden aan de conventionele opvattingen van een perfecte bloem. De idee van een dubbele variëteit lijkt zelfs niet in de dromen van de Nederlandse bloemenliefhebbers/kwekers te zijn opgekomen. Maar (en het verhaal leest bijna als een bladzijde uit een roman van Alexandre Dumas) omstreeks 1683-4 werd Pieter Voorhelm ziek en kon zijn bolgewassen pas onderzoeken toen de hyacinten al begonnen af te sterven (en deels ‘uitgezaaid/uitgelopen’ waren). Een bloem met een ongewone vorm trok zijn aandacht en bij nader onderzoek bleek het een dubbele hyacint te zijn. De bloem was erg klein, maar hij kweekte en vermenigvuldigde hem en kon hem al snel op de markt brengen. Talloze liefhebbers bleken vervolgens bereid om hoge prijzen te betalen voor de nieuwe bol. De eerste dubbele hyacint had een relatief kort leven, want hij ging verloren. De twee dubbele variëteiten die daarna werden ontdekt, kregen respectievelijk de naam ‘Marie‘ en de tweede “De Koning van Groot-Brittanië” (‘Roi de la Grande Bretagne’). Deze werd rond 1698 gekweekt (gewonnen) en kreeg in 1702 de naam van Koning-Stadhouder Willem van Oranje (Koning William van Groot-Brittanië, Stadhouder Willem III van de Nederlanden). Ze was veel mooier dan de eerste variëteiten, en sterker. En… er werd soms wel meer dan duizend florijnen betaald voor één enkele bol. Tel uit uw winst.

Liedboekdag 1979

Ik vond terug Musica pro Deo, 1979, met een verslag van de Liedboekdag. Mooi tijdsbeeld (ik schrok wel van ‘het toontje’, met name in de bijschriften bij de foto’s). Ook interessant: de tekst van een nog altijd te denken gevende lezing van J.W. Schulte Nordholt: ‘Over goed en slecht in het kerklied’.

[click to enlarge]

Bijdrage aan een vriendenboek (Schütz)

Psalm 119 en de plaats van de muziek tussen de artes liberales

Heinrich Schütz, 1585-1672

Eind mei 1653 was Heinrich Schütz in Weissenfels om samen met zijn broer een stuk grond te verkopen. Ze ontmoeten daar Pfr. Georg Pezold, een aimabel man, en een handtekeningjager (ja die bestonden toen ook al). Hij had een ‘Stammbuch’ bij zich, waarin hij vrienden en kennissen uitnodigde om een ‘bijdrage’ in te schrijven. Hij krijgt ook de beroemde hofcomponist zover om dit te doen. Pezold’s ‘Stammbuch’ ligt nu in het museum in Freiberg waar hij jarenlang Pfarrer is geweest: 149 bladzijden met eigenhandig geschreven opdrachten. O.a. deze van de hand van Heinrich Schütz:

bijdrage van Heinrich Schütz in het vriendenboek van GEORG MICHAEL PEZOLD
Weissenfels, dinsdag 24 mei 1653

Vertaling en commentaar

[letterlijke vertaling]

Uit psalm 118 (= vulgata nummering. Modern: psalm 119)
Stof tot zingen zijn mij de rechtvaardigingen van de Heer, op de plek van mijn omzwerving.

Zoals de zon tussen de planeten,
zo straalt vanuit het midden
tussen de artes liberales
de muziek

Aldus noteerde ter gedachtenis en welwillendheid
Heinrich Schütz, kapelmeester
van zijne eerbiedwaardige keurvorst van Sachsen
te Weissenfels [Leuco-pe[t]rae = wit-rotsen12]
op de 24e dag van mei
in het jaar 1653


Ik zing omdat Gij recht doet… (ps 119)

Het eerste deel is Psalm 119 (Vulgata 118), vers 54. Deze bijbeltekst is door Schütz omgezet in een zin die zijn levensmotto vormde: Vrij vertaald (want anders klinkt het zo zwaar):
Ik zing (of musiceer) omdat God rechtdoet (mij terecht brengt) waar ik mij op mijn levensweg ook bevind…
In 1670, twee jaar voor zijn overlijden, vroeg Schütz een jongere collega, Christoph Berhard (1628-1692, vaak een leerling van Schütz genoemd, tegenwoordig omstreden), om deze bijbeltekst in de stijl van weleer (= contrapunctisch motet) te toonzetten ter uitvoering op zijn begrafenis. Hij was per slot van rekening al 85, en verzwakt. Volgens Johann Mattheson (Grundlage einer Ehrenpforte…, 1740) schreef Bernhard een 5-stemmig motet (SSATB) en was Schütz zeer tevreden toen hij het ontving. Het werk is niet bewaard, maar werd wel degelijk uitgevoerd op zijn begrafenis, zo meldt ons Pfr. Martin Geier, die voorging tijdens de uitvaart (zijn preek en in memoriam is samen met een reeks Latijnse en Duitse lofgedichten in 1672 gepubliceerd). Zelf heeft Schütz deze tekst (spreuk, motto) ook getoonzet, letterlijk en passant, in zijn allerlaatste compositie: Psalm 119. De langste aller psalmen met maar liefst 176 verzen (22 alfabetische blokken van 8 verzen) geheel gewijd aan de ‘thora’: Gods woord, aanwijzingen, wetten, inzettingen, leefregels. Dit is Schütz’ Schwanengesang (een term gebezigd door de reeds genoemde Pfr. Geier in zijn i.m. en volgens de getuigenis van degene die de stemboeken heeft geschreven, Constantin Dedekind, ook door Schütz zelf gebruikt). Om dit huzarenstukje mogelijk te maken heeft Schütz de 22 blokken paarsgewijs getoonzet: 11 motetten dus. Ps. 119, vers 54 is een van de acht spreuken van de zevende letter (dsain), en valt dus in het vierde blok (de letters ‘Dsain en Cheth’). In Luther’s Duitse vertaling luidt het dan:

Deine Rechte sind mein Lied in meinem Hause

Hier kunt u het horen:

https://youtu.be/wkpfkc0alzg
‘Dsain’ (Gedenk). De zin “Deine Rechte sind mein Lied” begint bij 0:59

Een uitvoerings-aanwijzing van Schütz zelf

Volgens een notitie op de gedrukte titelpagina van de orgelpartij (nu in het British Library) stond Schütz zelf een uitvoering voor ogen met 8 goede stemmen verdeeld over twee koren, opgesteld aan weerszijden van het altaar van de slotkerk in Dresden, begeleid door twee ‘Orgelinnen’ (orgeltjes). Slechts 6 van de 8 stemboeken zijn overgeleverd. Dus elke uitvoering is een reconstructie. Saillant détail: Het Londonse stemboek (organum) is geklasseerd onder het siglum: Ms. Zweig 84, d.w.z. het is afkomstig uit de verzameling ‘autographen’ die in de jaren 1920-30 door de bekende Joods-Oostenrijkse auteur Stefan Zweig was aangelegd. Na zijn dood in 1942 is een groot deel hiervan in the British Library terechtgekomen. Zijn dood was overigens een suïcide omdat Zweig “die Zerstörung seiner geistigen Heimat Europa“  niet langer vedragen kon.

Links: handgeschreven opdracht van Schütz [met mijn transcriptie]. Handschrift is van Constantin Dedekind (die zich o.a. verraadt door een eigenzinnige fonetische spelling). De opracht is eigenlijk een onderdanig verzoek om het stuk tweekorig uit te voeren in de slotkapel. Rechts de titelpagina van Ps. 119, British Library, Ms Zweig 84.

Musica, ut sol inter planetas …

Het tweede deel is een Latijnse spreuk, door Schütz zelf samengesteld (maar niet origineel) waarin hij het bekende Middeleeuwse beeld van de Wetenschap samenvat dat in zijn dagen nog gangbaar was (en tot in de tijd van Bach blijft meespelen). Muziek speelt in dat beeld niet de rol van subjectief divertissement, maar is een wetenschap. Sterker nog: het is de hoogste wetenschap. In haar komt alle andere kennis samen. Muziek drukt eigenlijk uit ‘was die ganze Welt in ihrem Innersten zusammenhält‘, om Goethe’s dr. Faust te citeren.
Dat is niet zo evident, dat vereist tijd, aandacht, studie. Daarvoor moet je dus naar school Daar leerde je zingen, lezen, schrijven en rekenen. Je eigen taal hoefde je niet te leren (die kende je al): de klassieke talen (Grieks en Latijn) moest je leren, d.w.z. lezen, schrijven en spreken (zeker het Latijn), en liefst ook enkele moderne talen (Schütz leerde bijv. in Kassel op het Mauritianum; Engels, Frans, en Italiaans). Oefenteksten? Basis-theologische en filosofische teksten, zodat de catechese en ‘allgemeine Bildung’ al lerend, al lezend, al schrijvend plaatsvond. De Bijbel bood de leerstof en didactisch materiaal.

De zeven artes liberales

Mocht je naar de universiteit, dan kreeg je zeven vakken, de ‘artes liberales’ (meestal vertaald als de vrije kunsten, maar dat is misleidend: het gaat om de kundigheden (artes, skills) om zonder bijoogmerk (liberales) de wereld te exploreren: eigenlijk dus de voorlopers van wat wij nu elementair wetenschappelijk onderzoek noemen. Deze waren verdeeld in twee categorieën :
1. het trivium = basisvorming, gericht op de taal. Je leert eerst begrijpend en analytisch lezen (grammatica), vervolgens leer je logisch redeneren (dialetica) en dan hoe je een betoog moet opbouwen (retorica). Als je dat beheerst ben je rijp voor het echte werk:
2. het quadrivium = de vakken die zich richten op ‘what really matters’: φύσις, fysica, hoe zit alles wat er is eigenlijk in elkaar… ? Naar de opvatting van die tijd was dat nauw verbonden met getallen, hun wezen en hun verhoudingen, m.a.w. het gaat hier om geometrie, aritmetica, astronomie en muziek.
In het tweede deel van zijn spreuk verwijst Schütz dus naar dit curriculum en brengt niet zozeer een rangorde aan in die vakken, maar groepeert ze. In het midden zet hij de muziek. Dat is wat het tweede deel van de spreuk van Schütz wil zeggen:

Zoals de zon tussen de planeten,
zo straalt vanuit het midden,
tussen alle wetenschappen
de muziek.

De muziek werpt een helder licht op de wereld en het leven. Zij doet je gewaarworden dat alle sferen samenhangen, zij openbaart de harmonia mundi. De muziek der sferen kan hoorbaar worden in de aardse muziek, mits zij gemaakt is volgens de regels der kunst (lege artis).

Hervormingsdag 2022, Dick Wursten


Transcriptie

Ex. ps. 118
Cantabiles mihi sunt justificationes Domini, in
loco peregrinationis meae.

Musica
inter artes liberales, ut Sol inter
Planetas, è medio radiat.

Memoriae et benevolentiae
ergo apponebat Henricus
Schütz Sereniss.i El.ris Sax.iae
Capellae Magister. Leucop[etrae]
Erae die 24. Maii Ao.
1653

Cozzolani

een componerende kloosterzuster uit Milaan

Psalm 109 [110] (Dixit dominus) door het Nederlandse kamerkoor (Psalmsexperience, Flagey, Brussel).

https://www.youtube.com/watch?v=dvbYHzoTn8k

Dixit Dominus (ps 110), Chiara Margarita Cozzolani (1656) – Nederlands Kamerkoor (Flagey, Klara, Psalmsexperience)

Chiara Margarita Cozzolani (1602-ca. 1677) was een Italiaanse componiste, zangeres en benedictijner non. Dat lijkt bijzonder, zeker voor een kloosterzuster, maar de 17de eeuw had een andere visie en beleving van het religieuze leven (inclusief dat van kloosterzusters) dan wij. Er waren nog wel meer vrouwen die (kerk)muziek schreven en uitvoerden, zongen. Cozzolani was non (en later moeder-overste) van het vrouwenklooster van Santa Radegonda in Milaan. Haar muziek werd gepubliceerd tussen 1640-1650). De Vespers zijn het bekendst (daaruit ook deze psalm). De nonnen van dat klooster waren ook buiten de kloostermuren bekend om hun zangtalent. Onderzoek heeft zelfs aangetoond dat er ook instrumenten werden bespeeld in het klooster en dat het zelfs niet onmogelijk is dat ‘mannen’ meewerkten aan de muzikale missen. De aartsbisschop, Alfonso Litta, probeerde deze ‘wereldse neigingen’ te verbieden, maar krijgt tegengas van stedelijke families. Ook theologen scharen zich aan de kant van de musicerende nonnen. Schitterend.

De muziek van Cozzolani is niet gemakkelijk (complexe polyfone muziek, tot 8-stemmig). Het zegt dus iets over de zangkwaliteiten waarover de nonnen in het klooster van Santa Radegonda moeten hebben beschikt. Eigenlijk moet je het eens opnemen met een vrouwenensemble, klinkt toch anders. Anderzijds: vrouwen kunnen – als ze dat willen – ook behoorlijk ‘bassen’. Enfin, Zoals u hoort: dit is complexe polyfonie van een hoog gehalte, alleen door geschoolde vocalisten te beheersen, maar dan is de schoonheid ervan ook ongehoord. Het Nederlands Kamerkoor doet z’n best… Het ritmisch-retorische affect valt op en getuigt van een grote muzikale verbeeldingskracht.

Barnett Newman: Stations of the cross

Subtitle: Lema Sabachtani (Why hast thou forsaken me?)

A meaningful ensemble of fourteen paintings (i.e., to be seen together, a kind of mental re-col-lection), made between 1958–1966. The title came to Newman during the process of painting. These paintings mark both the end of painting and the (new) beginning of Newman as a painter. After the crisis of the Shoah, life & art could not simply ‘continue’ as if nothing had happened. For Newman this meant a return to basics (the ‘matter’ of painting, rediscovered through the material craft of painting itself). Characteristic for his paintings became the ‘zip’, a constant reminder that there is a ‘crack’ in everything, ànd – perhaps as important – it is not necessarily there where the light gets in, as sometimes is suggested. Look at the fourteen stations of the cross and you know it, feel it.

All fourteen can be seen here. Photo’s from Art & Artists (a blog by Poul Webb)


Below how they were exposed in 1966 and 2017

First seen in 1966: Solomon R. Guggenheim Museum (New York)
Last seen in 2017: National Gallery of Art – East Building (Washington)