Het verhaal van de hyacint door Frederick Doerflinger

… originele hyacinten zijn nog moeilijk te vinden, omdat ze zijn verdrongen door de opzichtige hybride (multiflora of “Fairy”) types die wij nu associëren met hyacinten. Die zijn echter nog niet eens een eeuw oud…

uit Adsurgens, het tijdschrift van “Wycliffe Hall Botanical Gardens”, 1989 (ingekort en vertaald door Dick Wursten – met toegevoegde afbeeldingen)

Hyacinthus orientalis uit Hortus Eystettensis, Besler (1620)

In het begin: Wilde hyacinten en Romeinse hyacinten

De naam “hyacint” stamt uit de verre oudheid. Etymologisch schijnt de woordstam (pré-Grieks, ca. 4000 jaar geleden) te verwijzen naar de blauwe kleur van water.1 Later ontwikkelde de plant knopvariaties van wit en licht mauve tot diep mauve-paars. De stamvader van de huidige tuin- of “Hollandse” hyacint kwam in de oudheid voor als wilde bloem in een aantal gebieden in het oostelijke Middellandse Zeegebied, en via Klein-Azië en Syrië verspreidde ze zich naar Iran en Irak. De oersoort van onze bonte hyacinten verzameling is de hyacinthus orientalis. (zie boven). Deze stamvader is best niet te verwarren met de lieflijke boshyacinten, Hyacinthoides non-scripta, of Hispanica, zie afbeelding beneden. In het laatste geval gaat het om delicate, winterharde planten die tot 30 à 40 cm hoog kan worden met een losjes verspreide tros van 2-15 zeer geurige bleke tot middenblauwe (heel zelden witte) bloemen, die bloeien in april (en mei).

Sinds de 16de eeuw zijn er vele variëteiten (al dan niet bewust gekweekt, spontane kruisbestuiving kan ook) van de H. orientalis bekend. Een interessante variëteit is de Hyacinthus orientalis albulus, een vroegbloeiende soort, die inheems is in Zuid-Frankrijk. Zij heeft een witte bloem op een kleine slanke aar, en wordt in het Engels de Romeinse hyacint (Roman hyacinth) genoemd.2. Om de verwarring te vergroten: in het Engels wordt de gewone hyacint (H. orientalis) ook wel de Dutch hyacinth genoemd. De sierlijke, veelbloemige hyacinten die (vroeger?) op grote schaal werden aangeboden in wit, roze en blauw voor de vroege kerstbloemdecoratie binnenshuis, stammen af van deze Hyacinthus orientalis albulus.

ECHTER…. de originele hyacinten (orientalis) zijn nog moeilijk te vinden, omdat ze zijn verdrongen door de veel opzichtigere multiflora of “Fairy” types.

Deze hyacinten maken het wel erg bont voor hun afkomst. Ze zijn halfweg de 20ste eeuw gecreëerd/gekweekt door George van Veld uit Lisse (ja inderdaad). Hij kruiste de originele Romeinse hyacinten met enkele tuinvariëteiten (van de orientalis) om vroegbloeiende variëteiten te verkrijgen met bloemen van grotere afmetingen en een breder kleurengamma. Eigenlijk belemmert het succes van deze bloem het zicht op de originele hyacint. De terminologie hierboven: “delicaat en elegant” lijkt naast de kwestie. De veredelingsgeschiedenis van de gecultiveerde hyacint gaat meer dan 400 jaar terug, waarbij alle cultivars afstammen van één soort. Veredelaars selecteerden op grotere bloemen en andere bloemkleuren en werden ook beïnvloed door de mode. Tuinvariëteiten zijn enorm in omvang toegenomen en zijn wasachtig, dik en stevig geworden, hebben gelukkig wel de zoete geur, maar niet veel van de sierlijkheid van de wilde soort behouden. Dubbele cultivars, te onderscheiden van enkele cultivars, hebben verschillende perioden van populariteit gekend, maar de laatste tijd heeft de veredeling zich meer geconcentreerd op de enkele variëteiten om nog massievere aren en helderdere en sterkere kleuren te produceren.

Hyacinten in de Oude Wereld en het Ottomaanse Rijk

Hyacinten komen voor in de Ilias van Homerus (tussen de 10e en 8e eeuw voor Christus) als één van de bloemen die de rustbank van Hera, koningin van hemel en aarde, vormden. De plant wordt botanisch vermeld door de Griekse filosoof-natuuronderzoeker Theophrastus (372-287 v. Chr.). Ook de Griekse arts Dioscorides beschrijft deze bloem in de eerste eeuw na Christus. Er is geen bewijs dat de Romeinen ze meenamen uit het Midden-Oosten om ze te kweken voor hun geur. Zowel Vergilius als Ovidius verwijzen er naar in de context van de kalender van festivals en/of mythologie.

De Arabieren hebben – naast de Griekse filosofie – ook de Griekse botanie bewaard en overgeleverd. Het via hen dat veel van de meest sierlijke bollen, waaronder de hyacint, in West-Europa is geïntroduceerd. Sultan Mohammed II, die Constantinopel veroverde in 1453, en Suleiman de Grote (bloeitijd van het Ottomaanse Rijk, 1520-1566), waren allebei zeer toegewijd aan hun tuinen. Hyacinten, tulpen en vele andere bollen werden op grote schaal gekweekt.

Ogier Ghiselin de Busbecq (Vlaamse diplomaat die in 1554 door keizer Ferdinand I als ambassadeur naar Suleiman werd gestuurd) beschreef dat hyacinten, en andere bolgewassen, en exotische planten en de “tulipam” in de tuinen van Adrianopel en Constantinopel groeiden. Hij wordt geacht de eerste tulp naar Europa te hebben gebracht. Het ligt erg voor de hand dat hij de hyacint ook meenam in de vele zendingen zaden en bollen die hij naar Wenen en naar botanische vrienden elders stuurde. De algemene opwinding die de flamboyante tulp teweegbracht, heeft waarschijnlijk de komst en kweet van andere belangrijke planten overschaduwd. De hyacint werd door de Turken gekweekt voor zowel de geur als voor ceremonieel gebruik. Bij de dood van sultan Moerad III in 1595 liet zijn rouwende zoon maar liefst een half miljoen hyacinten planten.

Hyacinten komen naar Nederland en Engeland

Met Carolus Clusius (1526-1609), de beroemde conservator van de botanische tuinen in Leiden, begon de serieuze teelt van bloembollen in West-Europa, en door hem werd Holland het commerciële centrum van de bollenteelt in de wereld. Clusius, een Vlaamse botanicus, Charles de l’Ecluse, studeerde plantkunde in Montpellier van 1551-54 en reisde veel rond voordat hij zijn Leidse post aanvaardde. Na een lange expeditie naar Spanje en Portugal in 1565 raakte hij geïnteresseerd in tuinplanten, vooral bloembollen. Hij werkte met bollen van Busbecq toen hij prefect was van de Koninklijke Medicijntuin in Praag, lang voordat hij in 1573 in Wenen aankwam om daar de keizerlijke tuinen te bezetten, maar zijn gegevens zijn niet specifiek of volledig. De hyacint werd toen niet genoemd en ook niet bij zijn aankomst in Wenen toen hij vermeldde dat hij alleen “een grote hoeveelheid tulpen en andere zaden en bollen” van Busbecq had ontvangen in 1573.

Een andere Vlaamse botanicus, Mathias de l’Obel (1538-1616) observeerde de Hyacinthus orientalis in bloei in 1562 in Padua, Italië, waar de eerste botanische tuin van West-Europa was aangelegd in 1545. Later, in zijn Kruydtboeck van 1581, publiceerde hij de eerste illustratie van H. orientalis albulus (syn. brumalis). Het was Rembert Dodoens (Dodonaeus,1517-1585), vermaard Vlaams koninklijk arts en kruidendokter – wiens boeken, waarvan het eerste in 1554 in Mechelen werd gepubliceerd, belangrijke bronnen zijn voor het traceren van de geschiedenis van veel decoratieve planten – die verantwoordelijk was voor de eerste illustraties van H. orientalis in zijn Florum et . . . Historia (1568). Dit was rond de tijd dat de hyacint in Nederland arriveerde. Tot 1596 wordt de hyacint in Engeland niet vermeld. Het is in dat jaar, 1596, dat de bekende Engelse kruidendokter John Gerard het kweken ervan in zijn tuin vastlegde.

Toenemende aantallen, kleuren en de opkomst van dubbelbloemigen


De Botanische Tuinen van Leiden catalogiseerden in 1600 slechts een paar hyacintenvariëteiten. In zijn Rarorium Plantarum Historia (1601) illustreerde Clusius laattijdig een aantal H. orientalis variëteiten en een naamloze zaailing met aanzienlijk meer bloemen dan de andere, duidelijk het resultaat van natuurlijke bestuiving. In Hortus Floridus (1614) illustreerde Crispin van de Pas (Passaeus) ook H. orientalis en drie van zijn vormen met 8-12 bloemen; een blauwe, een lichtpaarse en een semi-dubbele witte met groene strepen op de achterkant van elk bloemblad.

Dubbele hyacinten werden in feite niet eerder beschreven dan in 1612, toen B. Besler (1561-1620), bekend om zijn unieke folio’s over de tuinen van de bisschop van Eichstadt, twee dubbele vormen illustreerde, waaronder H. orientalis flore pleno met drie nette en symmetrische dubbele bloemen in zijn Hortus Eystettensis. D. Rabel’s Theatrum Florae (1628) illustreerde blauwe en witte enkele vormen en een dubbele beschreven als violaceus. Een jaar later toonde Parkinson’s Paradisi in Sole Paradisus Terrestris zes enkele en dubbele variëteiten met 6-13 bloemen, waarvan de kleuren beschreven werden als zuiver wit, blauw en rood. Nog in 1686 vermeldden de Leidse Botanische Tuinen slechts 35 witte, blauwe, mauve en rode variëteiten, met enkele en dubbele bloemen.

Omdat de Nederlanders in het begin van de zeventiende eeuw zo bezig waren met tulpen, waren er maar weinig veredelaars die zich interesseerden voor hyacinten. Zij gaven de voorkeur aan enkele hyacinten en streefden naar gelijkenis en symmetrie van bloemen op de aar en zuiverheid van kleuren. Pas in 1670 werden er variëteiten met naam genoemd; slechts een half dozijn door Van der Groen in de Nederlandse Hovenier. Deze omvatten ‘Bultanaer’, ‘Passetout’, ‘Celestine’ en ‘Witte van Katolijn’, maar werden niet verder beschreven. In 1684 was de Haarlemse ‘bloemist’ Pieter Voorhelm echter begonnen met het ontwikkelen van dubbelbloemige hyacinten. In 1702 was zijn ‘Konig van Groot-Brittanje‘ (genoemd naar Willem III, stadhouder in de Nederlanden, maar koning William of Orange van GB) een groot succes. Hij bracht uitzonderlijk hoge prijzen op en werd 70 jaar later nog steeds gekweekt. De precieze oorsprong van de dubbele hyacint [meer hierover onderaan deze pagina] is nog niet met zekerheid vastgesteld, maar de prestatie van Pieter Voorhelm heeft zeker anderen, en niet in de laatste plaats zijn nakomelingen, aangespoord om meer nieuwe variëteiten te ontwikkelen, die op hun beurt het primaat van de tulp uitdaagden en vervolgens vervingen. Tegen de jaren 1730 dreigde er een “windhandel” in hyacinten, vergelijkbaar met die van de “tulpenmanie” bijna een eeuw eerder. Hoewel deze gelukkig van korte duur was, droeg hij toch bij aan de bekendheid van hyacinten die zowel in de achttiende als in de negentiende eeuw bleef bestaan. Het was een kleinzoon van Peter Voorhelm, George Voorhelm (1712-1787), die in 1753 A Treatise on the Hyacinth publiceerde in een aantal talen, wat in feite een catalogus was, maar met teeltinstructies, met een lijst van 244 dubbele en 107 enkele beste variëteiten die werden aangeboden door zijn Haarlemse firma van “bloemisten en zaadhandelaren”. Daaronder waren 150 dubbele blauwen, waaronder ook paars, maar slechts de helft van dat aantal enkele variëteiten van dezelfde kleur. Van de witte en rode variëteiten waren er ongeveer drie keer zoveel dubbele als enkele. (Gele hyacinten kwamen later, ergens tussen 1760 en 1770, en werden pas vermeld in een latere editie van Voorhelms verhandeling. Er is echter geen eigentijdse referentie over hoe ze zijn ontstaan of door wie ze zijn gekweekt).

Mode en winterbloei – Hyacinten aan het Franse hof

De mode hielp ook bij het promoten van hyacinten, want Madame de Pompadour, die tussen 1745 en 1760 de scepter zwaaide aan het Franse hof, was een fervent liefhebber van deze geurige bloemen. Zij zorgde ervoor dat Lodewijk XV uitgebreide hyacintenbeplantingen liet aanleggen in zijn verschillende paleistuinen. Er wordt ook vermeld dat Madame in 1759 niet minder dan 200 hyacinten “op glazen” liet kweken tijdens de winter, en ze was een dame die overal navolging vond. Het waren gouden tijden voor de Voorhelms, de Van Kampens, de Schertzers, de Krepses en andere Haarlemse bloemisten. Bolbloemen in grote hoeveelheden werden niet alleen gebruikt voor het versieren van de grote zalen van paleizen, maar ook voor de kleding van dames die hun diepe decolletés wilden verfraaien met de prachtige en kostbare bloemen van de laatste nieuwigheden in hyacinten en tulpen.

De markies de Sainte Simone, een vriend van George Voorhelm, publiceerde in 1768 de eerste serieuze studie over de anatomie, voortplanting en cultuur van de hyacint onder de titel Des Jacinthes, een ware schat aan geïllustreerde informatie en een fascinerend inzicht in hun ontwikkeling. Hier een 18de eeuwse hyacint (schilderij Pieter van Loo)

Terzijde: Veel achttiende-eeuwse apothekers namen bloembollen op in hun assortiment en de hyacint kreeg zelfs de bijnaam “de gesel van de Arabieren”. Het sap ervan, gemengd met een half glas wijn, werd verkocht als een middel tegen baardgroei.

Van ongeveer vijftig variëteiten in het begin van de achttiende eeuw steeg het aantal al snel naar bijna 2000 en, om Curtis’ Botanical Magazine uit 1806 te citeren, “met dubbele en halfgevulde, met witte, rode, blauwe en gele bloemen, in geur zonder einde. . . . In de omgeving van Haarlem worden hectares gebruikt voor het kweken van deze bloemen; van daaruit ontvangen we jaarlijks de beste bollen.”

Kweekperikelen en de terugkeer van de enkelvoudigen


De Franse Revolutie en de Napoleontische Oorlogen veranderden de economische en sociale structuur van Europa en de markt voor hyacinten volledig. De populariteit van enkelvoudige variëteiten begon die van dubbele variëteiten in te halen, zeker toen het grote publiek geleidelijk overging op het kweken van enkelvoudige hyacinten in de winter. En hoewel er van de jaren 1850 tot het begin van deze eeuw veel dubbele variëteiten verkrijgbaar bleven, werden enkele variëteiten de keuze voor perken, niet in de laatste plaats in Victoriaans Engeland waar “Grand Hyacinth and Spring Flower Shows” erg in de mode waren. De catalogi uit die tijd begonnen prijzen voor bollen in honderd partijen te vermelden, wat de grotere aankopen, bredere toepassingen en lagere prijzen weerspiegelde.

Holland, en in het bijzonder de omgeving van Haarlem, was the place to be voor hyacinten in het Westen, een “tweede thuis” a.h.w. Maar in 1826 begon men in Berlijn aanzienlijke hoeveelheden hyacintenbollen uit Holland te importeren en bouwde een concurrerende industrie op (die ook tulpen en verschillende andere bollen omvatte). In 1842 had één kweker, F. Muemes Dietrich, meer dan twee miljoen hyacintenbollen in de grond en exporteerde met een lijst van 359 soorten naar Pruisen, Polen, Rusland, Denemarken, Zweden en Frankrijk. Vele anderen begonnen hyacinten te kweken en zelfs te veredelen en in 1866 was er zo’n 25 hectare in Berlijn aan hyacinten gewijd en op een gegeven moment werden er 1.500.000 geëxporteerd naar Nederland! Maar rond de eeuwwisseling was het allemaal voorbij: Berlijn breidde zich snel uit en het land dat door de bloemen in beslag werd genomen, werd gebruikt voor de bouw.

Na 400 jaar …


Het patroon van de vraag naar en de fluctuerende prijzen van de verschillende hyacintenrassen door de eeuwen heen is een fascinerend verhaal op zich, maar leent zich nauwelijks voor een samenvatting. En de vele vooruitgang die alleen al in de huidige eeuw is geboekt in de teelt, productie, behandeling en, niet in de laatste plaats, in de ziektebestrijding van hyacinten is zeer indrukwekkend. Na meer dan 400 jaar is de hyacint een prachtig, onderscheidend en dankbaar product voor huis en tuin. . . De huidige (1989) Lijst en Internationaal Register van Hyacinten, samengesteld door de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) van Hillegom, Nederland, bevat 183 enkele en zestien dubbele variëteiten waarvan er op dit moment slechts 56 enkele en vier dubbele in commerciële productie zijn. Praktisch gezien heeft de gewone tuinier tegenwoordig toegang tot ongeveer drie dozijn variëteiten via postorder of bij de grotere tuinbouwwinkels. Wat verrassend is, is dat bijna de helft hiervan oude cultivars zijn die hun populariteit al meer dan een eeuw hebben behouden.

P.S. nog iets over de Hollandse oorsprong van dubbele hyacinten

Het Hollandse luik van het verhaal van de oorsprong van de dubbele hyacinten wordt verteld door markies De Saint-Simon in zijn Des Jacintes, de leur Anatomie, Reproduction, et Culture (Amsterdam 1768)

Dit boek is geschreven in Holland, waarbij Saint-Simon de nazaten van Pieter Voorhelm, in het bijzonder: George (Joris) Voorhelm (1712-1787) – kleinzoon van de uitvinder, nog persoonlijk heeft gesproken. Dus als het al legendes zijn, dan zijn ze uit de eerste hand. Handelaars zijn goed in story-telling, maar dat wist u al.

Volgens dit verhaal was de eerste dubbele variëteit die een commercieel succes was in Holland (ze worden al vanaf 1601 beschreven, zie ook de afbeelding bovenaan dit opstel uit 1618) een zaailing die verscheen in de tuinen van Pieter Voorhelm († 1728) te Haarlem. Om dit te verstaan moeten we beseffen dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw alle bollenkwekers een onophoudelijke strijd voerden tegen hyacinten die uit zaad of uitlopers werden gekweekt. Zij vonden dat die niet voldeden aan de conventionele opvattingen van een perfecte bloem. De idee van een dubbele variëteit lijkt zelfs niet in de dromen van de Nederlandse bloemenliefhebbers/kwekers te zijn opgekomen. Maar (en het verhaal leest bijna als een bladzijde uit een roman van Alexandre Dumas) omstreeks 1683-4 werd Pieter Voorhelm ziek en kon zijn bolgewassen pas onderzoeken toen de hyacinten al begonnen af te sterven (en deels ‘uitgezaaid/uitgelopen’ waren). Een bloem met een ongewone vorm trok zijn aandacht en bij nader onderzoek bleek het een dubbele hyacint te zijn. De bloem was erg klein, maar hij kweekte en vermenigvuldigde hem en kon hem al snel op de markt brengen. Talloze liefhebbers bleken vervolgens bereid om hoge prijzen te betalen voor de nieuwe bol. De eerste dubbele hyacint had een relatief kort leven, want hij ging verloren. De twee dubbele variëteiten die daarna werden ontdekt, kregen respectievelijk de naam ‘Marie‘ en de tweede “De Koning van Groot-Brittanië” (‘Roi de la Grande Bretagne’). Deze werd rond 1698 gekweekt (gewonnen) en kreeg in 1702 de naam van Koning-Stadhouder Willem van Oranje (Koning William van Groot-Brittanië, Stadhouder Willem III van de Nederlanden). Ze was veel mooier dan de eerste variëteiten, en sterker. En… er werd soms wel meer dan duizend florijnen betaald voor één enkele bol. Tel uit uw winst.

Liedboekdag 1979

Ik vond terug Musica pro Deo, 1979, met een verslag van de Liedboekdag. Mooi tijdsbeeld (ik schrok wel van ‘het toontje’, met name in de bijschriften bij de foto’s). Ook interessant: de tekst van een nog altijd te denken gevende lezing van J.W. Schulte Nordholt: ‘Over goed en slecht in het kerklied’.

[click to enlarge]

Comme toi…

Jean-Jacques Goldman brengt met dit lied (1982) een tribuut aan de Joodse kinderen die het leven werd ontzegd door de nazi’s, en die verdwenen zijn in Nacht und Nebel. Hij doet dat door een doodgewoon meisje te evoceren (hij noemt haar Sara), 8 jaar jong, met haar liefde voor muziek, een pop, met dromen: net als jij (= comme toi), maar die in een tijd leefde waarin zij – anders dan jij – geen toekomst mocht hebben.

Het fragment hieronder komt uit een documentaire over Jean-Jacques Goldman, een geval apart in de wereld van de Franse chansonniers. Hierin vertelt hij zelf wat de achtergrond is van de liedtekst van ‘Comme toi‘, een hitsingle vaak gecovered, speciaal door kleine meisjes in the VOICE-achtige programma’s (aiaiaiai).
Goldman vertelt hoe hij ooit door het foto-album van zijn moeder bladerde, en daar bij al haar neven en nichten (kinderen vaak nog) zag staan – met de hand geschreven door zijn moeder – déporté. Toen pas realiseerde hij zich dat hij de zoon was van een Joodse ‘survivors’.

In de video zingt hij het lied en volgt daarna het verhaal. Uit de documentaire Jean-Jacques Goldman, de l’intérieur (France-3, 17.07.2020)

https://youtu.be/DFCoNSKhgnU

Liedtekst

Elle avait les yeux clairs et la robe en velours
À côté de sa mère et la famille autour
Elle pose un peu distraite au doux soleil
De la fin du jour.
She had bright eyes and wore a velvet dress
Next to her mother, surrounded by her family,
she poses – a bit distract – in the mild sun
at the end of the day.
La photo n’est pas bonne mais l’on peut y voir
Le bonheur en personne et la douceur d’un soir
Elle aimait la musique, surtout Schumann
Et puis Mozart
Comme toi…
The picture isn’t particularly good but it reveals
happiness personified, and the sweetness of the evening.
She loved music, especially Schumann
And then also Mozart
Like you…
REFREIN:
Comme toi que je regarde tout bas
Comme toi qui dort en rêvant à quoi, comme toi
Comme toi, comme toi, comme toi.
Like you, whom I’m watching in silence
like you, sleeping and dreaming of what?
like you…
Elle allait à l’école au village d’en bas
Elle apprenait les livres, elle apprenait les lois
Elle chantait les grenouilles et les princesses
Qui dorment au bois
She used to go to school in the village down below
She learnt from books, she learnt about laws [the Torah?]
She sang about frogs and princesses
sleeping in the woods. [= Sleeping Beauty]
Elle aimait sa poupée, elle aimait ses amis
Surtout Ruth et Anna et surtout Jérémie
Et ils se marieraient un jour peut-être à Varsovie
Comme toi…
She loved her doll, she loved her friends
Especially Ruth and Anna, and above all Jeremy
They would get married, one day, in Warsaw maybe.
Like you..
Elle s’appelait Sarah elle n’avait pas huit ans
Sa vie, c’était douceur, rêves et nuages blancs
Mais d’autres gens en avaient décidé autrement
Her name was Sarah, she wasn’t even eight years old
Her life was tenderness, dreams and white clouds
But other people decided it would be otherwise.
Elle avait tes yeux clairs et elle avait ton âge
C’était une petite fille sans histoire et très sage
Mais elle n’est pas née comme toi
Ici et maintenant
Comme toi…
She had bright eyes and she was your age
She was a little girl with no history, but well-behaved
But she was not born – like you –
here and now.

Augustinus’ cogito ; ‘Ik word misleid, dus besta ik’

Fallor ergo sum

Fallor, ergo sum

In een passage uit De civitate Dei (boek XI, sectie 26) schrijft Augustinus een aantal zinnen die moderne lezers direct doen denken aan Descartes’s cogito, ergo sum. Hieronder het originele citaat. Eerst de context. Augustinus begint met de vaststelling dat hij er volledig zeker (mihi certissimum est) van is dat hij a. bestaat (esse me) en b. dat hij dat weet (idque nosse) en c. dat hij daarvan geniet (amare).1 De argumenten van de skeptici (in Augustinus’ tijd noemden die zichzelf de ‘Academici’) dat dat allemaal helemaal niet zeker is omdat zintuigen vaak bedrieglijke info verschaffen, vindt hij niet bepaald indrukwekkend. Immers: zelfs als je door je zintuigen bedrogen wordt (en je je dus vergist – het Latijnse woord ‘fallor’ kan beide betekenen), dan nog veronderstelt dat dat er een ‘jij’ is dat bedrogen wordt, dat zich vergist. Zelfs als je je vergist, is er dus een subject dat zich vergist; en ookal zou het object van zijn kennis incorrect zijn, dan nog zou de blijdschap die hem dat foutieve inzicht verschaft, reëel zijn. Dus niet ‘cogito, ergo sum, maar ‘fallor, ergo sum’ :
Ik word misleid, dus ik besta; of:
Ik vergis me, dus ik ben.

Nulla in his veris Academicorum argumenta formido, dicentium : quid si falleris ? Si enim fallor, sum. Nam qui non est, utique nec falli potest, ac per hoc sum, si fallor. Quia ergo sum si fallor, quomodo esse me fallor, quando certum est me esse, si fallor? Quia igitur essem qui fallerer, etiamsi fallerer, procul dubio in eo, quod me novi esse, non fallor.»

De civitate Dei, XI, 26.

Vertalingen/translation

fallor = ik word misleid, dus ik ben

Ik ben niet onder de indruk van de argumenten van de Academici tegen deze waarheden als ze zeggen: ‘Wat als je misleid wordt? Want: als ik word misleid dan besta ik. Wie niet bestaat, kan niet misleid worden; en daarom geldt: ik besta als ik misleid word. En omdat ik besta als ik misleid word, hoe kan ik me dan misleid worden qua mijn bestaan, omdat het zeker is dat ik besta als ik misleid word. Ookal word ik misleid, ik moet bestaan omdat ik word misleid. Daarom geldt dat ik niet word misleid, als ik met zekerheid vaststel dat ik besta.

fallor = ik vergis me, dus besta ik

Ik ben niet onder de indruk van de argumenten van de Academici tegen deze waarheden als ze zeggen: ‘Wat als je je vergist ? Want: als ik me vergis, besta ik. Wie niet bestaat, kan zich niet vergissen; en daarom geldt: ik besta, als ik me vergis. En omdat ik besta als ik me vergis, hoe kan ik me dan vergissen (in te zeggen) dat ik besta, wanneer/omdat het zeker is dat ik besta als ik me vergis. Omdat ik, ookal vergis ik me, toch besta, daarom vergis ik me niet als zonder enige twijfel vaststel dat ik besta.

English: I am deceived, so I am

I am not at all afraid of the arguments of the Academicians, who say, ‘What if you are deceived?’ For if I am deceived, I am. For he who is not, cannot be deceived; and if I am deceived, by this same token I am. And since I am if I am deceived, how am I deceived in believing that I am? for it is certain that I am if I am deceived. Since, therefore, I, the person deceived, should be, even if I were deceived, certainly I am not deceived in this knowledge that I am.

Niet slecht zo … ruim een millennium voor René Descartes.

De Civitate Dei, BOOK XI [XXVI]

Original: Latin

Et nos quidem in nobis, tametsi non aequalem, immo valde longeque distantem, neque coaeternam et, quo brevius totum dicitur, non eiusdem substantiae, cuius Deus est, tamen qua Deo nihil sit in rebus ab eo factis natura propinquius, imaginem Dei, hoc est illius summae trinitatis, agnoscimus, adhuc reformatione perficiendam, ut sit etiam similitudine proxima. Nam et sumus et nos esse novimus et id esse ac nosse diligimus. In his autem tribus, quae dixi, nulla nos falsitas veri similis turbat. Non enim ea sicut illa, quae foris sunt, ullo sensu corporis tangimus, velut colores videndo, sonos audiendo, odores olfaciendo, sapores gustando, dura et mollia contrectando sentimus, quorum sensibilium etiam imagines eis simillimas nec iam corporeas cogitatione versamus, memoria tenemus et per ipsas in istorum desideria concitamur; sed sine ulla phantasiarum vel phantasmatum imaginatione ludificatoria mihi esse me idque nosse et amare certissimum est. Nulla in his veris Academicorum argumenta formido dicentium: Quid si falleris? Si enim fallor, sum. Nam qui non est, utique nec falli potest; ac per hoc sum, si fallor. Quia ergo sum si fallor, quo modo esse me fallor, quando certum est me esse, si fallor? Quia igitur essem qui fallerer, etiamsi fallerer, procul dubio in eo, quod me novi esse, non fallor. Consequens est autem, ut etiam in eo, quod me novi nosse, non fallor. Sicut enim novi esse me, ita novi etiam hoc ipsum, nosse me. Eaque duo cum amo, eundem quoque amorem quiddam tertium nec inparis aestimationis eis quas novi rebus adiungo. Neque enim fallor amare me, cum in his quae amo non fallar; quamquam etsi illa falsa essent, falsa me amare verum esset. Nam quo pacto recte reprehenderer et recte prohiberer ab amore falsorum, si me illa amare falsum esset? Cum vero et illa vera atque certa sint, quis dubitet quod eorum, cum amantur, et ipse amor verus et certus est? Tam porro nemo est qui esse se nolit, quam nemo est qui non esse beatus velit. Quo modo enim potest beatus esse, si nihil sit?

Translation: English

And we indeed recognize in ourselves the image of God, that is, of the supreme Trinity, an image which, though it be not equal to God, or rather, though it be very far removed from Him,-being neither co-eternal, nor, to say all in a word, consubstantial with Him,-is yet nearer to Him in nature than any other of His works, and is destined to be yet restored, that it may bear a still closer resemblance. For we both are, and know that we are, and delight in our being, and our knowledge of it. Moreover, in these three things no true-seeming illusion disturbs us; for we do not come into contact with these by some bodily sense, as we perceive the things outside of us,-colors, e.g., by seeing, sounds by hearing, smells by smelling, tastes by tasting, hard and soft objects by touching,-of all which sensible objects it is the images resembling them, but not themselves which we perceive in the mind and hold in the memory, and which excite us to desire the objects. But, without any delusive representation of images or phantasms, I am most certain that I am, and that I know and delight in this. In respect of these truths, I am not at all afraid of the arguments of the Academicians, who say, What if you are deceived? For if I am deceived, I am. For he who is not, cannot be deceived; and if I am deceived, by this same token I am. And since I am if I am deceived, how am I deceived in believing that I am? for it is certain that I am if I am deceived. Since, therefore, I, the person deceived, should be, even if I were deceived, certainly I am not deceived in this knowledge that I am. And, consequently, neither am I deceived in knowing that I know. For, as I know that I am, so I know this also, that I know. And when I love these two things, I add to them a certain third thing, namely, my love, which is of equal moment. For neither am I deceived in this, that I love, since in those things which I love I am not deceived; though even if these were false, it would still be true that I loved false things. For how could I justly be blamed and prohibited from loving false things, if it were false that I loved them? But, since they are true and real, who doubts that when they are loved, the love of them is itself true and real? Further, as there is no one who does not wish to be happy, so there is no one who does not wish to be. For how can he be happy, if he is nothing?

Welkom in Vézelay

De schoonheid van de basiliek van Vézelay is een wonder. Je hebt geen geloof of kennis van zaken nodig. Je hoeft enkel onder het tympaan door, de kerk binnen te gaan en het geheel op je laten inwerken. Wat je vervolgens niet moet doen is met een toeristische gids in de hand de kerk doorwandelen en met een verrekijker alle kapitelen bekijken. De meesten zeggen (ons) niets. En je krijgt er gegarandeerd pijn in de nek van. Neen, het geheim van de basiliek is dat ze samenspant met het licht, ze is een vriendin van de zon. Als de zomerzonnewende nadert kun je tegen het middaguur zelfs via het licht opgaan naar het Licht:

Dat wil zeggen: als je de kerk in mag…. Want als je je omdraait, zie je dit:

midzomernachtsdroom in Vézelay vanuit het koor (of is het nachtmerrie?)

Echter daarom niet getreurd: Laat de obsessie voor het uitzonderlijke de vreugde om het gewone toch niet verhinderen: Ga gewoon wanneer het u uitkomt… en geniet, want het gebouw (kleuren, licht, verhoudingen) is altijd mooi. Trouwens: de hele week voor of na de zonnewende zie je het ook, alleen niet meer zo precies in het midden. En: rond de dag-nacht-evening (lente/herfst) belichten de stralen van de middagzon de kapitelenrij. Dat kan geen toeval zijn. Daar moet iemand de hoek/stand van de zon hebben berekend.

licht in vezelay - ecliptica
afbeelding van de webpagina van Michel Lacos (studie Paul Gagnaire). De link boven de afbeelding in de tekst.

Dit zonnepad is overigens nu ook weer niet zo uniek als men soms suggereert. Bijna alle romaanse (en gothische) kerken hebben een muur op het Zuiden en vaak hoge vensters. Het zou zelfs zomaar per ongeluk kunnen lukken, want het is een kwestie van verhouding hoogte-breedte van de kerk – positie van de ramen.1 Terzijde: dit fenomeen is inmiddels al bijna 900 keer voorgekomen, maar is pas sinds 1976 een attractie. De toenmalige vicaris van Vézelay, Hugues Delautre (1922 – 2008, franciscaan) vond het zo opvallend en betekenisvol, dat hij het wereldkundig heeft gemaakt; waarvoor dank!

De kerk is altijd mooi, ook in de donkerste weken van het jaar – als de zon eigenlijk nog maar nauwelijks boven de horizon uitkomt. Ook dan heeft Vézelay een verrassing in petto: Rond de middag wordt dan door de midwinterzon een kapitelenrij in het zonnetje gezet die je misschien nog nooit gezien had: Daar hoog in de kerk, waar de ribben van het gewelf/dak beginnen.

Winterzonnewende, middaguur

4-marches-lumiere-web-

Wat erop staat, wat er is uitgebeeld: je moet al arendsogen hebben, wil je het zien. 2

Onderstaand filmfragment brengt je in de winter in de donkere voorhal, waar de gids de deur opendoet (France 2)

De narthex

En dan, even een stap terug, de narthex, de donkere voorhal… Het contrast doet ertoe, is bewust.

De grote hal met galerijen, geeft via drie portalen (elke met hun eigen tympaan) uit op de kerk. Je moet er doorheen, d.w.z. onderdoor … dat betekent dat je hun betekenis meeneemt als je opgaat naar het licht, doorheen de poorten. Dat was de bedoeling van de bouwers en beeldhouwers (sculpteurs). Bezoekers vandaag – de pelgrims gisteren. Er schijnen trouwens ook toen al ‘gidsen’ zijn geweest (in de Middeleeuwen) om duiding te verschaffen voor de minder geleerden onder de pelgrims/bezoekers. De pelgrims kwamen overigens niet voor het gebouw, ook niet voor de lichtsymboliek, maar voor de relikwie van Maria Magdalena. Vaak begonnen ze hier aan hun bedevaart naar Santiago de Compostella. De grote hal werd zelfs speciaal voor hen gebouwd, ergens tussen 1120-1135.

Timpaan

De tympaan boven de hoofdpoort is een van de fraaiste en sterkst uitgewerkte voorbeelden van de Romaanse kunst. Echt een ‘meesterwerk’, een chef d’oeuvre. Ook de afbeelding intrigeert. Christus staat centraal, tronend in heerlijkheid (gevat in een mandorla – amandelvorm: duidt op een verheerlijkt lichaam, ‘aan gene zijde’). Alleen is dit geen doorsnee Christus. Vézelay is the odd one out temidden van andere vroeg-twaalfde eeuwse timpanen (nabij : Autun, ver weg: Moissac, Conques: Altijd het laatste oordeel, met links van hem de verdoemden en rechts de gelukzaligen). Dat is hier niet het geval. Het tympaan is ook interessant door wat er in de halve bogen rond de centrale afbeelding te zien is: De hele wereld, met allen die daarop wonen. Nieuwsgierig? Hier kunt u een beschrijving lezen van wat er te zien is, en een emeritus professor vroeg-middeleeuwse kunst en cultuur Conrad Rudolph meent dat in deze voorstelling wordt samengevat Christus van ‘kosmische’ betekenis is. Hiervoor vouwt hij de halve cirkel van het tympaan open tot een volledige cirkel: (afbeelding overgenomen met toestemming van prof. Conrad Rudolph)

Dick Wursten

Blaise Pascal over lichamelijk lijden

Divers traitez de piété

Cologne [Paris ?], Balthazar d’Egmondt, 1666.
Bibliothèque nationale de France, Réserve des livres rares, RÉS P-D-183
© Bibliothèque nationale de France
[onderaan de pagina een PDF van deze editie, die u kunt doorbladeren en desgevallend zelfs lezen. You never know]

Toelichting (uit de catalogus van een tentoonstelling):

Le trente-deuxième et dernier chapitre de l’édition des Pensées de 1670 est occupé par la Prière pour demander à Dieu le bon usage des maladies, l’une des plus hautes expressions de la « spiritualité pascalienne de l’anéantissement » (Gouhier 1986). Dans la continuité de sa méditation sur l’entrée du Christ dans son agonie au Jardin des Oliviers, Pascal y rapporte à la figure du Christ de douleur tout l’effort d’imitation du Christ qui anime la vie du chrétien : « Faites, ô mon Sauveur, que si mon corps a cela de commun avec le vôtre, qu’il souffre pour mes offenses, mon âme ait aussi cela de commun avec la vôtre, qu’elle soit dans la tristesse pour les mêmes offenses ; et qu’ainsi je souffre avec vous, et comme vous, et dans mon corps, et dans mon âme, pour les péchés que j’ai commis. »
Vraisemblablement composée en 1659 ou 1660, et non pas au lendemain de la « première conversion » de Pascal comme le croyaient les éditeurs de 1670, l’œuvre tranche sur les Pensées par son achèvement et l’ampleur du style. Pascal la destinait de toute évidence à une publication, qui n’intervint toutefois qu’après sa mort : elle parut pour la première fois, de manière anonyme, en tête du recueil des Divers traités de de piété imprimé sans doute à Paris mais publié sous l’adresse fictive de Balthazar d’Egmondt à Cologne. Le livre réunissait un ensemble de méditations et d’oraisons à l’usage des religieuses de Port-Royal. La fausse adresse s’explique par les circonstances de la publication : le conflit qui opposait Port-Royal au pouvoir royal et ecclésiastique autour de la signature du Formulaire battait son plein et avait conduit en juillet 1665 à l’expulsion des religieuses réfractaires du monastère de Paris, regroupées par force dans celui des Champs. Une copie de la Prière de Pascal se trouvait probablement parmi les « deux ou trois coffres de papiers » que, selon le récit de Racine dans son Abrégé de l’histoire de Port-Royal, les religieuses « confièrent à M. Arnauld lorsqu’elles furent dispersées » et d’où l’on tira, dans les années suivantes, la matière de plusieurs éditions subreptices de textes port-royalistes. En 1670, les éditeurs indiquèrent que la prière avait été « déjà imprimée deux ou trois fois sur des copies assez peu correctes ». Trois éditions antérieures sont aujourd’hui connues : le texte de 1666 fut réédité sans doute peu après, dans une édition sans date portant elle aussi l’adresse fictive de Balthazar d’Egmondt à Cologne – et au titre de laquelle est inscrit le mot de saint Augustin, « Prenez et lisez » –, puis en 1669 à Châlons en Champagne à l’instigation de l’évêque janséniste du lieu, Félix Vialart de Herse. Les quelques différences textuelles entre ces éditions et celle de 1670 tiennent vraisemblablement au fait que les éditeurs ont utilisé une copie manuscrite  ; mais en dépit de ce que déclare leur avertissement, ils se sont également servi de l’édition de 1666, beaucoup moins incorrecte qu’ils ne le laissaient entendre.