der ‘tolle’ Mensch – hoe vertaal je dat? Zot !

Wat betekent ‘toll’ in de tolle Mensch (FW 125) en hoe vertaal je dat dan in het Nederlands? Een Vlaming zou het eens kunnen wagen met ‘een zot, die met een zaklamp zoekt naar God’. Serieus nu.

Zarathoestra en Diogenes als voorvaders

– In een voorstadium van deze parabel (want dat is het literaire genre) heeft Nietzsche het niet over ‘ein toller Mensch’, maar over ‘Z’. = Zarathoestra.
– Wie met een lamp op klaarlichte dag op zoek gaat naar God, lijkt op Diogenes (uweetwel, die wijsgeer in de ton, een ‘kynicus’), van wie vertelt wordt dat hij dat ook deed. Hij zocht echter met zijn lamp niet naar God, maar naar ‘een mens’.
Beide elementen moeten m.i. meegewogen worden bij de vertaling van ‘der tolle Mensch’. Dat impliceert dat er zeker een positief betekenisaspect hoorbaar moet blijven: Zarathoestra en Diogenes zijn voor de auteur twee voorbeeldige figuren, leermeesters.

Woordenboekbetekenis ‘toll’

toll, bijvoeglijk naamwoord‚ wordt hier niet in de tegenwoordig gangbare betekenis van ‘vrolijk, en opgewekt, […] bewonderenswaardig, verbazingwekkend goed, groots en mooi’ (Grimm 1854-1971, 21, 635) gebruikt. Deze betekenis was in de tijd van N. wel bekend, maar niet gebruikelijk. Gangbaar was de – inmiddels verouderde – betekenis van ‘beroofd van het verstand en bewustzijn en zich dienovereenkomstig gedragend: onzinnig, krankzinnig, razend, woedend, onstuimig, uitgelaten, hartstochtelijk, boos, heftig, dwaas, zot, onredelijk, gek, stompzinnig, verward, dom, vreemd, en dergelijke’ (ibid., 632).

Conclusie: een Vlaamse zot

De ‘tolle Mensch’. Hoe vertalen?
1. De klassieke klankvertaling ‘de dolle mens‘ (Hawinkels, Driessen) is verdedigbaar omdat klank voor Nietzsche betekenisvol is, en ‘dolheid’ en ‘gekte’, ‘razernij’ in het Nederlands nog wel herkend wordt (hondsdolheid). Maar bevredigt niet.
2. Een ‘gek’? In het Engels is het vaak een ‘mad man’, maar ‘mad’ in het Engels is toch net iets anders dan ‘gek’ in het Nederlands. There is method in his madness. Ik ken geen vertaling in het Nederlands die hiervoor kiest.
3. De meest recente vertaling (Driessen, Van Tongeren) vervangt de dolle mens door ‘een krankzinnige’. Dat is m.i. geen gelukkig oplossing. Het klopt wel als je dit woord hoort in Nietzsche’s tijd (context) hoort: de late 19de eeuw. psychiatrie bestaat nog niet. Laat staan een diagnostisch handboek DSM xx. En ‘raar, vreemd gedrag’ werd toen zonder meer als ‘krank’ van ‘zinnen’ (zenuwziek) gedefiniteer.
4. Mijns inziens (of beter: mijns aanvoelens) is de vertaling ‘een zot’ goed verdedigbaar. Een woord met een zwalpende evaluatie (afhankelijk van de context), maar altijd van toepassing op iets ‘extravagants, abnormaals’. Je kunt er ‘krankzinnig’ in horen (‘gij zijt zot zeker!’), maar evenzeer een verwonderde waardering voor een onmogelijke passie (‘zot zijn van’.) Als je de parabel in ‘directe rede’ zou weergeven zou deze term ook goed bekken: ‘Er was eens een zot, die op klaarlichte dag met een zaklamp op zoek ging naar god…’

Wie is hier eigenlijk aan het woord ?

Ook de vraag in welk opzicht of vanuit welk perspectief wordt deze mens ‘een zot’ genoemd: vanuit zijn eigen perspectief? Vanuit dat van de atheïsten die zich op de markt hebben verzameld? Of vanuit de verteller? Of de auteur? (En is dat dezelfde?).


Bron: Nietzsche Kommentar: ‘toll’ ist hier offensichtlich nicht in der heute primär gebräuchlichen Bedeutung „von lustig und frohlich, […] bewundernswert, zum verwundern gut, grosz und schon“ gemeint (Grimm 1854–1971, 21, 635), die zu N.s Zeit zwar auch schon bekannt, wenngleich weniger verbreitet war, sondern im inzwischen veraltenden Sinne von „des verstandes und bewusztseins beraubt und darnach sich geberdend, benehmend, unsinnig, wahnsinnig, tobsüchtig, wütend, rasend, unbändig, ausgelassen, leidenschaftlich, zornig, heftig, töricht, narrisch, unvernünftig, verrückt, stumpfsinnig, wirre, dumm, wunderlich u. dergl.“ (ebd., 632). Der ‚tolle Mensch‘  bezeichnet also einen wahnsinnigen, verrückten Menschen (über Geisteskranke konnte sich N. bei Maudsley 1875 belesen; speziell zu „religiose[n] Anschauungen“ von Irrsinnigen vgl. ebd., 288 f.). Das provoziert die Frage, in welcher Hinsicht bzw. aus welcher Perspektive der ‚tolle Mensch‘ so genannt wird: Aus der eigenen? Aus der der auf dem Markt versammelten Atheisten (vgl. NK 480, 25–27)? Aus der des Erzählers? Oder gar aus der des empirischen Autors?