
De brug ligt tussen stad en land
over het water als een hand
die met de vingers uitgespreid
de oevers van elkander scheidt,
zo dwars en zo weerbarstig heet
zij welkom aan wie nader treedt
en vraagt met poort en toren naar
het wachtwoord van de wandelaar,
en geeft pas in haar spiegeling
een teken van vertedering.
Zo het gedicht dat evenzeer
een welkom is en een verweer,
dat waar het eindigt pas begint
dat scheidt en tegelijk verbindt,
een wachtpost aan de waterkant,
een brug, een uitgestoken hand.
J.W. Schulte Nordholt, Contrafacten – gedichten op reis en thuis (Baarn, [1974].) p. 6-7