Heloïse (volgens Georges Duby)

vertaling van enkele fragmenten van het hoofdstuk over Heloïse
uit Les Dames de France 1992.


Het meest wezenlijke en ook het meest zekere van wat we weten over deze vrouw, komt uit een brief geschreven in 1142. Daarin treden drie personages op. Héloïse: zij is net in de veertig, wat volgens de maatstaven van die tijd betekent dat zij tot de oudere vrouwen behoort. Twee mannen. Beiden heten Pierre.1 De ene, abt van Cluny, staat aan het hoofd van een immense kloosterorde die zich over heel Europa uitstrekt en de meest verheven vorm van het kloosterleven belichaamt; men respecteert hem, men vereert hem; zijn moreel gezag evenaart dat van de paus – en misschien overstijgt het dat zelfs. De andere is meester Abélard, de stoutmoedigste docent van zijn tijd. Hij is net overleden, op drieënzestigjarige leeftijd, in een bijgebouw van de abdij van Cluny, waar abt Petrus hem onderdak had gegeven.2

Deze brief is gericht aan Héloïse. De abt van Cluny heeft hem ‘gecomponeerd’. Hij is een beroemd schrijver, houdt ervan met woorden en zinnen te spelen. Hij beheerst dit spel tot in de perfectie. Met al zijn vaardigheid en grondige kennis van de retorische regels polijst hij deze brief, een troost- en bemoedigingsbrief zoals er in de twaalfde eeuw vele zijn geschreven in de kloosters. Zulke woorden, van het ene klooster naar het andere gestuurd, met zorgvuldig geformuleerde boodschappen – die niet in stilte maar luidop werden gelezen – gericht aan de leden van de spirituele gemeenschap (familie) waarin men leefde in gebed en boetedoening: als ze goed geschreven waren, werden ze overgeschreven, verspreid, en belandden in verzamelwerken. Ze getuigen van een innige en intense uitwisseling van hart en geest tussen kloosterlingen, mannen èn vrouwen, die zich hadden teruggetrokken uit het wereldse rumoer, in de overtuiging dat dit vrijwillig afstand doen hen zou verheffen naar het hoogste niveau van menselijke waarden. Zulke briefwisselingen zijn wellicht het krachtigste, origineelste en zeker meest onthullende deel van de Latijnse literatuur uit die tijd, als het gaat om zicht te krijgen op het gedrag, de denkpatronen en geestelijke ingesteldheid.

Abt Pierre heeft via de graaf van Champagne een brief van Héloïse ontvangen, een bange roep om hulp. Om haar te troosten, vertelt hij haar over de laatste maanden van Pierre’s leven. Een voorbeeldig, stichtelijk leven. Een volmaakte monnik, van al zijn zonden gereinigd, geabsoluteerd, gestorven op een schone en goede wijze. Maar niet hij is het die mij hier interesseert, het gaat mij om Héloïse. Over haar levert dit document – waarvan de echtheid onbetwistbaar is – twee waardevolle aanwijzingen.

  1. Ten eerste stelt het dat Maître Pierre (Abélard) “aan Héloïse toebehoort”, dat hij haar toekomt; inderdaad, zij was met hem verbonden, aldus abt Pierre – zonder expliciet het huwelijk te noemen – door “lichamelijke copulatie”, en die band werd vervolgens versterkt door goddelijke liefde. “Met hem, en onder hem” heeft zij de Heer jarenlang gediend (als kloosterlinge/abdis van een klooster dat Abélard heeft gesticht, DW); God zelf – als een andere Héloïse -, verwarmt hem nu in zijn schoot (Latijn: gremio); Hij bewaart hem voor haar om hem haar terug te geven op de Dag des Oordeels.
  2. De brief begon echter met iets anders: een lang eerbetoon aan Héloïse. Ze wordt voorgesteld als het model van een abdis, de goede aanvoerder van een kleine groep vrouwen die onophoudelijk strijden tegen de duivel, “de oeroude en verraderlijke vijand van de vrouw”; deze slang vertrapt Héloïse al lange tijd onder haar voeten; ze staat op het punt zijn kop te verpletteren. Haar strijdlust, die haar tot een nieuwe Penthesilea maakt – koningin van de Amazonen – en de gelijke van de sterke vrouwen uit het Oude Testament, komt vooral voort uit haar intellectuele kwaliteiten. Al van jongs af aan verbaasde zij de wereld; de geneugten des levens minachtend, richtte zij zich uitsluitend op haar studie; die zette zij voort en zo goed, dat zij op geestelijk vlak – zij, een vrouw – erin slaagde, o wonder, “bijna alle mannen te overtreffen”. Door in te treden in het klooster heeft zij niet alleen haar leven veranderd, maar ook al haar gedachten; die heeft zij volledig onderworpen aan de dienst van Christus, en is zo werkelijk een “filosofische vrouw” geworden. Dat is haar kracht.

volgt bij Duby een EVOCATIE en SAMENVATTING van de heel andere Héloise uit de brievenroman.


Hoe is het te begrijpen dat de abt van Cluny zo’n lofrede op Héloïse kon houden, als die – zie de brieven – als een notoire onverzoenlijke opstandige zondares bekendstaat? De eigenschappen die de abt haar toeschrijft en die uit de briefwisseling naar voren komen: hoe kun je bepalen welke de echte zijn? Hoe kan een historicus achterhalen wie deze vrouw werkelijk was? Kan hij dat eigenlijk wel? Duby geeft enkele krachtlijnen:

  1. In de eerste plaats moet hij op zijn hoede zijn, achterdochtig. Deze tekst (van de briefwisseling) is verdacht. Al vanaf het begin van de 19e eeuw zijn er twijfels over de authenticiteit ervan. Geleerden hebben daar hevig over gediscussieerd – en doen dat nog steeds – of ze nu vóór of tegen zijn. Sommigen zien in het geheel het werk van een vervalser.
  2. Velen denken dat de brieven die aan Héloïse worden toegeschreven, als ze niet door Abélard zelf zijn geschreven, dan toch minstens door een man. Ik meng mij niet in die controverse. Ik beperk me tot het sterkste argument van degenen die geloven in een zekere mate van vervalsing: de coherentie van het geheel. Deze briefwisseling verschilt van alle andere epistolaire werken uit die tijd doordat de brieven zijn geordend zoals in La Nouvelle Héloïse van Rousseau of Les Liaisons dangereuses – de ene brief is steeds een reactie op de andere.
  3. Bovendien blijkt dat sommige brieven, van zowel Héloïse als Abélard, niet zijn opgenomen; er is duidelijk een bewuste selectie gemaakt om een beknopt en overtuigend betoog op te bouwen.
  4. Tot slot is de tekst in de handschriften – die allemaal minstens anderhalve eeuw na de gebeurtenissen zijn ontstaan – opgedeeld in hoofdstukken die worden ingeleid met titels. In het deel dat aan Abélard wordt toegeschreven, zijn zelfs verwijzingen naar eerdere passages opgenomen.

Dit alles wijst onmiskenbaar op een zorgvuldig opgebouwde literaire constructie. Het leest als een roman.

Een roman waarin, dat moet worden opgemerkt, de hoofdrolspeler een man is. Zeker, het vrouwelijke personage speelt hier een veel grotere rol dan in ridderromans. Toch ligt de nadruk vooral op Abélard, net zoals die elders ligt op Tristan of Lancelot. Eén ding is echter ook uidelijk: de inhoud van dit werk bevat te veel nauwkeurige en waardevolle verwijzingen naar het academische leven in Parijs onder de heerschappij van Lodewijk VI en Lodewijk VII (= eerste helft 12de eeuw) om te kunnen aannemen dat het allemaal later verzonnen is; De compilatie stamt zeker uit het midden van de twaalfde eeuw. Tegelijkertijd is het even duidelijk dat dit materiaal tot een montage is verwerkt waarvan niemand ooit de werkelijke auteur zal kennen.


Laten we aannemen dat Héloïse inderdaad haar drie brieven heeft geschreven – al twijfel ik daar persoonlijk aan. Dan moet de historicus een misvatting vermijden die elke interpretatie van dit document heeft vervormd, en nog steeds vervormt. In de twaalfde eeuw schreef men geen brieven zoals in de tijd van Leopardi of Flaubert, noch zoals men ze vandaag schrijft – als men überhaupt nog brieven schrijft. Alle brieven die bewaard zijn gebleven, zo heb ik al gezegd, waren bedoeld voor een publiek, als preken of als monologen uit een tragedie, en daarom sprak ik daarstraks van een toneeldrama. Net als het grote hoofse lied van de troubadours, bevatten ze geen vertrouwelijke ontboezemingen. Geen spontane uitingen van persoon tot persoon. De auteur was er allereerst op uit zijn schrijverschap te tonen, spelend met de klank van woorden, met het ritme van de zinnen; hij etaleerde zijn geleerdheid door het inlassen van citaten. Deze citaten vullen de brieven die aan Héloïse worden toegeschreven. Midden in wat op het onbedwingbare uitroep lijkt van een gekwetste liefde, doemen zinnen op van Sint-Ambrosius, Sint-Augustinus en Sint-Paulus – die bij ons, mensen van de twintigste eeuw, de ontroering die ons net begon te grijpen, meteen weer afkoelen. De indruk dat het hier niet gaat om een bekentenis maar om een geleerde demonstratie, wordt nog versterkt wanneer we Héloïse ontdekken in een perfect geacteerde rol, spelend met het beeld van de hardnekkige zondares zoals Sint-Hiëronymus die beschrijft in zijn aanklacht tegen Jovinianus: “De herinnering aan zonden dwingt de ziel ertoe ervan te genieten en er op een bepaalde manier schuldig aan te blijven, zelfs wanneer men ze niet meer begaat.” De wending in het drama is volledig opgebouwd rond die uitspraak. En de kunstmatigheid wordt nog duidelijker wanneer we beseffen dat dezelfde zin al wordt aangehaald in Abélards biecht, ditmaal over zichzelf, aan het begin van zijn weg naar verlossing, waarbij hij de weg toont zoals een echtgenoot dat hoort te doen.

Tot slot: het schrijven gehoorzaamde in die tijd aan zeer precies gecodificeerde regels, die onderwezen werden. Zonder voldoende kennis daarvan riskeer je het betoog zwaar te misinterpreteren. Een voorbeeld: de stilte die de abdis van de Paracleet zichzelf in haar laatste brief oplegt – een stilte die vaak bewonderd is als een hooghartige weigering zich te onderwerpen – is in werkelijkheid, zoals Peter von Moos heeft aangetoond, een retorische stijlfiguur die in de retorische leer bekend staat als praeteritio. (d.w.z.: heel die emotionele passage had eigenlijk niet gemoeten, daar gaat het niet om, maar…. De afronding: spreek jij nu maar, wij zullen luisteren (laatste brief van Heloïse) duidt dan het moment aan dat hetgeen waar het eigenlijk over zou moeten gaan aan bod komt. DW) De tijdgenoten van Abélard gebruikten die veelvuldig bij het afronden van een gedachtenwisseling.



Hier is de grote les van dit geschrift: het huwelijk kan de smeltkroes zijn waarin amor, de wellust, zich omvormt, zich transfigureert en – zonder haar kracht te verliezen – dilectio wordt, dat wil zeggen: een gezuiverde zielsbeweging. (amor = eros; dilectio = agapè, DW) Aan het hoofd van deze alchemie staat uiteraard de echtgenoot, de gids, de meester. Hier is dat Abélard, die als eerste – en tegen zijn wil – genezing vond door de beproevingen die de Heer hem oplegde. Toen hij na zijn intrede in Saint-Denis weer mocht onderwijzen, deed hij dat niet langer zoals vroeger voor roem en geld, maar “uit liefde voor God”.
Wat betreft de hevige begeerte die hij voelde voor het lichaam van Héloïse: die onderging een soortgelijke transformatie. Cupiditas, het verlangen om te nemen en te genieten, maakte gaandeweg plaats voor amicitia – dat vrije, genereuze, belangeloze geven van zichzelf – precies datgene waar Héloïse naar verlangde. Dit uitte zich in wederzijdse eerbied, trouw, en zelfverloochening – waarden die, in de humanistische wedergeboorte van de twaalfde eeuw, door ontwikkelde mensen, die Cicero en de Stoïcijnen herlazen, hoog in het vaandel werden gedragen.
Abélard, geestelijk raadsman, komt in de vijfde brief, als antwoord op haar verlangen, zover dat hij haar “vriendin” noemt, terwijl zij hem toeroept dat zij zijn vrouw is. Hij gebruikt dat woord om haar te overtuigen dat ze inderdaad zijn echtgenote is, maar dat haar geliefde voortaan Christus is, en dat hijzelf, haar aardse echtgenoot, er slechts nog is om haar te dienen zoals een edele ridder zijn dame dient. Hij gebruikt dat woord om duidelijk te maken dat zij nu verbonden zijn – zoals Petrus de Eerbiedwaardige in zijn brief zal zeggen – door “goddelijke liefde” en “nog hechter verenigd zijn in een liefde die geestelijk is geworden”, die haar vervulling vindt in vriendschap.
Heeft de geliefde dat eindelijk begrepen, dan legt zij meteen de wapens neer. Ze stopt met het uiten van die hartstochtelijke kreten, die een lezer uit de twaalfde eeuw zonder twijfel als een afschuwelijke uiting van vrouwelijke valsheid en verdorvenheid zou hebben beschouwd. Ze zwijgt. “Spreek jij maar, wij zullen luisteren.” Met die woorden eindigt de laatste brief van de abdis van de Paraclet. Ze getuigen van haar berusting; ze is ertoe gekomen zichzelf te kastijden: “Ik heb mezelf alle plezier ontzegd, om jou te gehoorzamen.” Door toedoen van de man aan wie zij ooit haar lichaam had gegeven, van wie ze de vrouw werd, en wiens voluntas – een mannelijke deugd – haar uiteindelijk, juist omdat ze bleef liefhebben, afwendde van voluptas, van de overgave aan genot die vrouwen kwetsbaar en gevaarlijk maakt, is Héloïse gered.

En Jean Molinet had dan ook geen ongelijk toen hij haar, in zijn vijftiende-eeuwse commentaar op de Correspondance, beschouwde als een allegorie van de zondige ziel die door genade wordt verlost zodra zij zich vernedert.

Zo, wanneer men dit ontroerende geschrift met omzichtigheid nadert en het probeert te lezen zoals degenen voor wie het bedoeld was het zouden hebben gelezen, ziet men uiteindelijk alle tegenstrijdigheden opgelost tussen de Héloïse van de Correspondance en de Héloïse die Pierre (de abt) trachtte te troosten. De ware Héloïse is inderdaad die “zeer wijze” vrouw uit het gedicht van François Villon. De geleerde vrouw – o, en hoe! – die, wanneer zij schreef (als de brieven althans werkelijk van haar zijn), om haar verscheurdheid in de liefde beter tot uiting te brengen, koos om verzen van Lucanus te declameren. De gevoelige, sensuele vrouw, wier sensualiteit haar kracht is, want het is dit innerlijke vuur – diepgeworteld in haar vrouwelijke natuur – dat haar ertoe brengt, zoals Pierre (abt van Cluny) zegt, om over te gaan van wereldse wijsheid naar ware filosofie, dat wil zeggen: naar de liefde voor Christus.

Zij wordt zo tot voorbeeld en troost voor al die edele vrouwen die, in overleg met hun echtgenoten, op latere leeftijd een klooster betraden, en van wie sommigen wellicht weemoedig terugdachten aan de genoegens die ze soms hadden mogen smaken in het huwelijksbed. Maar ook een voorbeeld voor mannen. Leerde haar verhaal hen, net als dat van Maria Magdalena, niet dat de overmaat aan liefde, getemd door de deugd, een vrouwenlichaam – hoe zwak en vol begeerte ook – zuiverder en standvastiger kan maken dan het hunne?


  1. Petrus Venerabilis < Pierre de Montboissier; Petrus Abaelardus < Pierre Abélard
  2. op de dool geraakt na de veroordeling – op instigatie van Bernard van Clairvaux – op het concilie van Sens