Wat betekent ‘toll’ in de tolle Mensch (FW 125) en hoe vertaal je dat dan in het Nederlands? De vertaling ‘dolle mens’ (Pé Hawinkels/Hans Driessen, 1999) voldoet niet. De substitutie ervan door ‘de krankzinnige man’ (Hans Driessen, 2018) is gewoon fout: krankzinnig in het Duits is irre, verrückt. Wie een historisch woordenboek Duits (bijv. Grimm) opslaat, ziet al snel dat ‘toll‘, ‘Tollheit‘ heel dicht bij dwaas/dwaasheid zit maar een extravagant tintje heeft, grensoverschrijdend. Vandaag kan het woord zelfs positief zijn: ‘Das ist toll‘ ! in de late 19de eeuw nog niet echt (zie onder). Een Vlaming zou het kunnen wagen met ‘een zot, die met een zaklamp zoekt naar God’. Je kunt ook denken aan de ‘idioot’, zoals die vereeuwigd is door Dostojewski. En natuurlijk Diogenes. Nietzsche-kenner prof. em. Paul van Tongeren zou het liefst vertalen met ‘Dwaas’. Enfin: Serieus nu, of beter: vrolijk.
Zarathoestra en Diogenes als voorvaders
– In een voorstadium van deze parabel (want dat is het literaire genre) heeft Nietzsche het niet over ‘der tolle Mensch’, maar over ‘Z’. = Zarathoestra.
– Wie met een lamp op klaarlichte dag op zoek gaat naar God, lijkt op Diogenes (uweetwel, die wijsgeer in de ton, een ‘kynicus’), van wie vertelt wordt dat hij dat ook deed. Hij zocht niet naar God, maar naar ‘een mens’.
Beide elementen moeten m.i. meegewogen worden bij de vertaling van ‘der tolle Mensch’. Dat impliceert dat er zeker een positief betekenisaspect hoorbaar moet blijven: Zarathoestra en Diogenes zijn voor de auteur twee voorbeeldige figuren, leermeesters.
Woordenboekbetekenis ‘toll’
toll, bijvoeglijk naamwoord‚ kan nog niet in de tegenwoordig gangbare betekenis van ‘vrolijk, en opgewekt, […] bewonderenswaardig, verbazingwekkend goed, groots en mooi’ (Grimm 1854-1971, 21, 635) gebruikt worden. Deze betekenis was in de tijd van Nietzsche dus wel mogelijk, maar niet gebruikelijk. Gangbaar was de – inmiddels verouderde – betekenis van ‘beroofd van het verstand en bewustzijn en zich dienovereenkomstig gedragend: onzinnig, krankzinnig, razend, woedend, onstuimig, uitgelaten, hartstochtelijk, boos, heftig, dwaas, zot, onredelijk, gek, stompzinnig, verward, dom, vreemd, en dergelijke’ (ibid., 632).
Conclusie: een dwaas, een zot
De ‘tolle Mensch’. Hoe vertalen?
1. De klassieke klankvertaling ‘de dolle mens‘ (Hawinkels, Driessen) is enkel verdedigbaar omdat klank voor Nietzsche betekenisvol is, en ‘dolheid’ en ‘gekte’, ‘razernij’ in het Nederlands nog herkend zou kunnen worden: Hondsdolheid. Maar dit bevredigt niet.
2. Een ‘gek’? In het Engels is het vaak een ‘mad man‘, maar ‘mad’ in het Engels is toch net iets anders dan ‘gek’ in het Nederlands. There is method in his madness. Ik ken geen vertaling in het Nederlands die hiervoor kiest. Zelf zou ik hier ook wel voor ‘a fool’ willen pleiten, zeker als u daarin ook ‘the fool on the hill’ laat meeklinken.
3. De meest recente vertaling (Driessen, Van Tongeren) vervangt ‘de dolle mens’ door ‘een krankzinnig man‘. Dat is zoals al gezegd m.i. geen gelukkige oplossing. Het kan verdedigd worden als je dit woord ook hoort in Nietzsche’s tijd (historische context) : de late 19de eeuw. Psychiatrie bestaat nog niet. Laat staan een diagnostisch handboek DSM xx. En ‘raar, vreemd gedrag’ werd toen zonder meer als ‘krank’ van ‘zinnen’ (zenuwziek) gedefinieerd.
4. Mijns inziens (of beter: mijns aanvoelens) is de vertaling ‘een dwaas‘ of ‘een zot‘ goed verdedigbaar. Als je de parabel in ‘directe rede’ zou weergeven zou de laatste term ook goed bekken: ‘Er was eens een zot, die op een heldere morgen met een zaklamp op zoek ging naar god…’
Wie is hier eigenlijk aan het woord ?
Ook de vraag in welk opzicht of vanuit welk perspectief wordt deze mens ‘een zot’ genoemd: vanuit zijn eigen perspectief? Vanuit dat van de atheïsten die zich op de markt hebben verzameld? Of vanuit de verteller? Of de auteur? (En is dat dezelfde?).
Bron: Nietzsche Kommentar: ‘toll’ ist hier offensichtlich nicht in der heute primär gebräuchlichen Bedeutung „von lustig und frohlich, […] bewundernswert, zum verwundern gut, grosz und schon“ gemeint (Grimm 1854–1971, 21, 635), die zu N.s Zeit zwar auch schon bekannt, wenngleich weniger verbreitet war, sondern im inzwischen veraltenden Sinne von „des verstandes und bewusztseins beraubt und darnach sich geberdend, benehmend, unsinnig, wahnsinnig, tobsüchtig, wütend, rasend, unbändig, ausgelassen, leidenschaftlich, zornig, heftig, töricht, narrisch, unvernünftig, verrückt, stumpfsinnig, wirre, dumm, wunderlich u. dergl.“ (ebd., 632). Der ‚tolle Mensch‘ bezeichnet also einen wahnsinnigen, verrückten Menschen (über Geisteskranke konnte sich N. bei Maudsley 1875 belesen; speziell zu „religiose[n] Anschauungen“ von Irrsinnigen vgl. ebd., 288 f.). Das provoziert die Frage, in welcher Hinsicht bzw. aus welcher Perspektive der ‚tolle Mensch‘ so genannt wird: Aus der eigenen? Aus der der auf dem Markt versammelten Atheisten (vgl. NK 480, 25–27)? Aus der des Erzählers? Oder gar aus der des empirischen Autors?













